Centrale Raad van Beroep, 20-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1035, 13-4228 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1035, 13-4228 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 maart 2014
- Datum publicatie
- 7 april 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1035
- Zaaknummer
- 13-4228 WWB
Inhoudsindicatie
Verzoeker heeft medewerking verleend aan het huisbezoek en inlichtingen gegeven over zijn woonsituatie. Geen schending inlichtingenverplichting. Niet kan worden aanvaard dat het college vervolgens uitwijkt naar het standpunt dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Ondeugdelijke grondslag besluit. Het college zal niet alleen het recht over de te beoordelen periode moeten onderzoeken, maar ook het recht op bijstand over de periode daarna. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat aan verzoeker, te rekenen vanaf de datum van de indiening van het verzoek om bijstand wordt toegekend bij wijze van voorschot naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Deze voorziening vervalt zes weken nadat het college opnieuw op het bezwaar van verzoeker heeft beslist.
Uitspraak
13/4228 WWB, 14/736 WWB-VV
Datum uitspraak: 20 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. K.E. van Lotringen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2013, 13/344 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lotringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college is in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te doen naar de uitkomst van een nog lopende bezwaarprocedure inzake een nieuwe aanvraag van verzoeker. Het college heeft laten weten dat de beslissing op bezwaar niet op korte termijn genomen kan worden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
OVERWEGINGEN
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving vanaf 26 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een mededeling van het Werkplein Centrum/Oost van
30 augustus 2012 dat op 27 augustus 2012 M. [naam] in het kader van een aanvraag levensonderhoud heeft verklaard dat hij verblijft op het adres [adres], bij de heer [verzoeker] en zijn vrouw [naam vrouw], heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben op 9 oktober 2012, twee maal, en op 18 oktober 2012 huisbezoeken plaatsgevonden op het adres[adres]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 23 oktober 2012.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van
26 oktober 2012 de bijstand van verzoeker met ingang van 18 oktober 2012 in te trekken.
Bij besluit van 8 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de conclusie van het college dat verzoeker niet alleen woont of zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven woonadres, en dat de woonsituatie van verzoeker niet duidelijk is, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tevens om een voorlopige voorziening verzocht.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De te beoordelen periode loopt van 18 oktober 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 oktober 2012, de datum van het primaire besluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is voor verzoeker een belastend besluit, zodat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om te bewijzen dat in het geval van verzoeker is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in beginsel op het college rust.
Tijdens het huisbezoek op 18 oktober 2012 heeft verzoeker verklaard dat M. [naam] bij hem op zolder woont. Hij heeft een sleutel van zijn woning en mag gebruik maken van het toilet, de douche en de keuken. Over de tijdens het huisbezoek aangetroffen dameskleding heeft verzoeker verklaard dat deze kleding van zijn overleden zus is. De verzorgingsproducten zouden van zijn dochter zijn. Een secretaresse van de kerk, [naam secretaresse] woont in [naam wijk] en komt wel eens bij verzoeker op bezoek. Zij heeft geen sleutel van de woning en verzoeker heeft geen relatie met haar. De man die tijdens het huisbezoek op 9 oktober 2012 is aangetroffen in de woning van verzoeker is [naam2]. Hij woont in België en was bij verzoeker op bezoek.
Tijdens een eerder huisbezoek op 19 augustus 2011 is ook een grote hoeveelheid dameskleding in de woning van verzoeker aangetroffen. Hij heeft daarover verklaard dat dit kleding van zijn overleden zus is en dat hij de kleding naar Ghana wil versturen. Hij had daar op dat moment geen geld voor. Waarschijnlijk zou alles volgend jaar juni (2012) weg zijn.
De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat de woonsituatie van verzoeker als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door verzoeker onduidelijk is, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat verzoeker zelf op het door hem opgegeven adres woont. Daarnaast is bij het college bekend dat [naam] in de woning van verzoeker op zolder woont.
De aangetroffen situatie in de woning van verzoeker biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat verzoeker niet alleen met [naam], maar ook met een vrouw in de woning woont. Verzoeker heeft een verklaring gegeven voor de aanwezigheid van dameskleding in zijn woning. Volgens verzoeker is deze kleding van zijn overleden zus. Ten aanzien van de aanwezigheid van [naam secretaresse]in zijn woning heeft verzoeker verklaard dat zij een medewerkster is van de kerk en dat zij regelmatig bij hem komt. Volgens verzoeker woont zij samen met haar echtgenoot in België. De verklaring van [naam] dat hij bij verzoeker en zijn vrouw [naam vrouw] woont is evenmin voldoende ter onderbouwing van het standpunt van het college. Onduidelijk is op welke feiten en omstandigheden de verklaring van [naam] is gebaseerd. Blijkens het rapport van bevindingen melding van 23 oktober 2012 kon in verband met de verwarde geestestoestand van [naam] meer gedetailleerde informatie niet worden verkregen.
Aan de verklaring van verzoeker dat, in het geval een buurtonderzoek zou worden gedaan, de buren zouden zeggen dat er op zijn adres een man en zijn vrouw zouden wonen, komt niet de betekenis toe die het college daaraan gehecht wenst te zien. Nog daargelaten of verzoeker die vraag wel goed heeft begrepen omdat zijn antwoord niet spoort met zijn standpunt dat er geen vrouw bij hem inwoont, kunnen uit dat antwoord geen feiten of omstandigheden worden afgeleid waaruit die samenwoning blijkt. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat een buurtonderzoek achterwege is gebleven.
Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het standpunt dat er naast [naam] een andere persoon bij verzoeker inwoont. Verzoeker heeft medewerking verleend aan het huisbezoek en inlichtingen gegeven over zijn woonsituatie. Voor het standpunt dat verzoeker op dit punt zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden is daarom geen grondslag. Niet kan worden aanvaard dat het college vervolgens uitwijkt naar het standpunt dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Vergelijk de uitspraak van de Raad van
18 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:460).
In aanmerking genomen dat ook [naam] in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het door verzoeker opgegeven adres, kan het recht op bijstand over de periode aldus worden vastgesteld dat verzoeker in genoemde periode is te beschouwen als een alleenstaande die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen. Verzoeker heeft dus met ingang van 18 oktober 2012 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van
8 januari 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Na vernietiging van het bestreden besluit dient te worden bezien welk gevolg hieraan dient te worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten en de voorzieningenrechter ziet geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal niet alleen het recht over de te beoordelen periode moeten onderzoeken, maar ook het recht op bijstand over de periode daarna. Daarbij dient het college als uitgangspunt te nemen dat, als gevolg van het onjuist bevonden intrekkingsbesluit, verzoeker geen nieuwe aanvragen om bijstand had hoeven te doen. Wel mag van verzoeker worden verwacht dat hij zo goed mogelijk meewerkt aan een onderzoek en de nodige inlichtingen verstrekt. Mocht verzoeker daarbij in bewijsnood komen, dan mag dit niet zonder meer voor zijn rekening worden gelaten, gelet op het onrechtmatige intrekkingsbesluit. Daarom zal het college de opdracht worden gegeven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde op de zitting komt genoegzaam naar voren dat verzoeker niet meer in staat is zelf te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Verzoeker kan onder meer zijn huishuur en zijn ziektekostenpremie niet langer betalen. Er is sprake van een bedreigende schuldenpositie met betrekking tot de woonlasten. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat aan verzoeker, te rekenen vanaf de datum van de indiening van het onderhavige verzoek om bijstand wordt toegekend bij wijze van voorschot naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Deze voorziening vervalt zes weken nadat het college opnieuw op het bezwaar van verzoeker heeft beslist.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 14,40 wegens reiskosten, in totaal dus € 2.449,40.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 januari 2013 en draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat aan verzoeker algemene bijstand wordt toegekend zoals aangegeven in 4.14 van deze uitspraak;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.449,40;
- bepaalt dat het college aan verzoeker het in beroep en hoger beroep en ten aanzien van het verzoek betaalde griffierecht van in totaal € 280,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens