Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:460, 12-1666 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:460, 12-1666 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2014
- Datum publicatie
- 19 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:460
- Zaaknummer
- 12-1666 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Niet overleggen van gevraagde informatie. Aanvraag buiten behadeling gesteld. Vaststaat dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat ook betrokkene in de periode hier van belang zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Recht op bijstand kan wel worden vastgesteld. De Raad voorziet zelf. Appellante heeft recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%.
Uitspraak
12/1666 WWB, 12/1667 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2012, 11/3052, 11/4501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. S. Kanhai, advocaat, heeft zich gesteld als de opvolgend gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Voor appellante is verschenen mr. S. Kanhai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 27 juni 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1.] (uitkeringsadres) zou samenwonen met [J.] ([J.]), heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar het woonadres en de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek verricht, heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden en is op 27 januari 2011 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 7 december 2010, 12 januari 2011 en 8 februari 2011. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat op het uitkeringsadres, naast appellante en haar kinderen, ook [J.] zijn hoofdverblijf heeft.
Bij besluit van 27 januari 2011 (besluit 1) heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2011 opgeschort op de grond dat de woonsituatie van appellante onduidelijk is. Appellante is in de gelegenheid gesteld alsnog aannemelijk te maken dat zij kamers huurt op het uitkeringsadres. Het college heeft appellante verzocht daartoe uiterlijk op 4 februari 2011 een kopie van het huurcontract, kopieën van huurkwitanties en van haar bankafschriften over de periode van december 2009 tot en met januari 2011 over te leggen.
Bij besluit van 15 februari 2011 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken, op de grond dat appellante de gevraagde informatie niet heeft verstrekt.
Bij besluit van 11 april 2011 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand van 25 februari 2011 buiten behandeling gesteld omdat zij niet heeft gereageerd op het verzoek van het college om voor 7 april 2011 gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren tegen het besluit 1 en het besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij is de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en
onder a, van de WWB.
Bij besluit van 15 september 2011 (bestreden besluit II) heeft het college de bezwaren tegen het besluit 3 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten I en II ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat onduidelijkheid bestond ten aanzien van de woon- en leefsituatie van appellante en dat zij, door wisselend te verklaren over haar huurcontract en met de stelling dat zij geen betalingsbewijs kan overleggen omdat zij de huur altijd contant betaalde, die gegronde twijfel over haar woon- en leefsituatie niet heeft kunnen wegnemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, omdat duidelijkheid over de woonsituatie essentieel is voor het antwoord op de vraag of appellante recht heeft op bijstand, het dagelijks bestuur in redelijkheid op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 heeft kunnen intrekken.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is slechts in geschil de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de datum is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 februari 2011 tot en met 15 februari 2011.
Voorop moet worden gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat de last om te bewijzen dat in het geval van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in beginsel op het college rust.
Vaststaat dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat ook [J.] in de periode hier van belang zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft dan ook in zoverre de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is vervolgens de vraag aan de orde of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uit de besluitvorming van het college en de daaraan ten grondslag liggende onder 1.2 genoemde rapporten van 7 december 2010, 12 januari 2011 en 8 februari 2011 komt naar voren dat het college van opvatting is dat het hoofdverblijf van [J.] in de woning van appellante vaststaat, maar dat niet kan worden vastgesteld of appellante en [J.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB, omdat niet kan worden beoordeeld of voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Het college heeft hieruit de conclusie getrokken dat in het geval van appellante sprake is van een onduidelijke woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gelet op de uitspraken van de Raad van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8157 en van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881 is deze conclusie onjuist. Uit deze uitspraken volgt immers dat in het geval van appellante, waarin het college twijfels heeft over haar woon- en leefsituatie vanwege het hoofdverblijf van [J.] op haar adres, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat het college uitwijkt naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierbij is van belang dat het hier gaat om een voor appellante belastend besluit, zodat de bewijslast ter zake op het college rust. In dit verband wijst de Raad er voorts nog op dat blijkens de onder 1.2 genoemde rapporten in het geheel niet is onderzocht of er sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en [J.].
In aanmerking genomen dat [J.] in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het door appellante bij het college opgegeven - en door haar ook feitelijk bewoonde - adres, kan het recht op bijstand over die periode wel worden vastgesteld. Appellante is immers in genoemde periode te beschouwen als een alleenstaande ouder die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen en heeft dus met ingang van
1 februari 2011 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het besluit van 14 juni 2011, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand, op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juni 2011 ongegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 juni 2011 gegrond verklaren voor zover daarbij de bijstand van appellante per 1 februari 2011 is ingetrokken, en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Uit 4.7 vloeit voort dat een toereikende grondslag aanwezig is om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 15 februari 2011 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 1 februari 2011 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden ten aanzien van besluit 1 en bestreden besluit I voorzover dat betrekking heeft op besluit 1 begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
14 juni 2011 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 14 juni 2011 voor
zover dat ziet op de handhaving van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari
2011;
- herroept het besluit van 15 februari 2011, bepaalt dat appellante met ingang van 1 februari
2011 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van
10% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte
van het besluit van 14 juni 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college het ten aanzien van het besluit van 14 juni 2011 in beroep en hoger
beroep betaalde griffierecht van in totaal € 197,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin