Centrale Raad van Beroep, 01-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1119, 12-744 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1119, 12-744 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 april 2014
- Datum publicatie
- 19 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1119
- Zaaknummer
- 12-744 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking, herziening en terugvordering bijstand omdat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de inkomsten uit de bedrijfsactiviteiten vanuit de stichtingen.
Uitspraak
12/744 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 december 2011, 11/2097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is, na oproeping, wegens ziekte niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van de Corput. Voor de commissie is P.J.J. Spronk verschenen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 2 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft van 11 februari 2008 tot 7 mei 2009 een traject bij ID-Plein gevolgd. Hij heeft vanaf 23 april 2010 bij Motivity een min of meer vergelijkbaar traject gevolgd. Beide trajecten waren er op gericht om appellant in de toekomst als zelfstandig ondernemer in zijn onderhoud te kunnen laten voorzien.
Na een klachtbrief van appellant van 15 mei 2010 in verband met de bejegening door zijn klantmanager bij de Dienst Sociale Zaken (dienst), zijn bij die dienst vragen gerezen over mogelijke inkomsten van appellant in verband met de verkoop van boeken en andere activiteiten. Dit heeft geleid tot een uitgebreid onderzoek door de afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda, waarbij onder meer informatie is ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en uitgeverij [X.], bankafschriften zijn opgevraagd, appellant als verdachte is verhoord en getuigen zijn gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 29 september 2010. Gebleken is dat appellant enig bestuurder van een aantal stichtingen was en vanaf 2006 een viertal boeken heeft uitgebracht via uitgeverij [X.]. De royalty’s in verband met de verkoop van die boeken en andere zakelijke betalingen, ook door anderen dan [X.], zijn op de rekeningen van die stichtingen binnengekomen. Op één rekening na heeft appellant die rekeningen niet gemeld. Gelden van die bankrekeningen heeft appellant aangewend voor privégebruik. Appellant heeft geen administratie van zijn activiteiten bijgehouden. Op de periodieke verklaringen WWB heeft appellant geen inkomsten vermeld.
De onderzoeksresultaten zijn voor de commissie aanleiding geweest om bij besluit van
18 januari 2011 de bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 juli 2010 in te trekken, in de maanden dat de inkomsten hoger waren dan de verstrekte bijstand, dan wel te herzien, over de maanden dat de inkomsten lager waren dan de verstrekte bijstand. De commissie heeft de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.307,32 van appellant teruggevorderd. De commissie heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB niet is nagekomen door geen melding te maken van de inkomsten uit de bedrijfsactiviteiten vanuit de stichtingen.
Bij besluit van 8 maart 2011 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beroepsgrond dat de commissie niet bevoegd was om genoemde WWB-besluiten te nemen slaagt niet op grond van de overwegingen gegeven in de uitspraak van de Raad van
25 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:771.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zijn klantmanager bij de dienst, [Y.] ([Y.]), zou met hem hebben afgesproken dat hij alleen een positief saldo van inkomsten en onkosten hoefde op te geven. Nu dit saldo negatief was, heeft appellant niets opgegeven. Deze beroepsgrond faalt. Het bestaan van een dergelijke afspraak heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. [Y.] heeft verklaard dat zij wist dat appellant als startend ondernemer bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven. Dat hieruit inkomsten voortvloeiden was haar niet bekend. Mr. Van de Corput heeft ter zitting verklaard dat het verslag van de afspraken die appellant met [Y.] heeft gemaakt is weggeraakt. De door appellant overgelegde verklaring van 2 februari 2012 van zijn re-integratiecoach bij het ID-Plein, [Z.], maakt enkel duidelijk dan [Z.] met [Y.] heeft gesproken over het fiscale en boekhoudkundige principe dat inkomsten pas kunnen worden vastgesteld nadat de kosten in mindering zijn gebracht. Het was hem niet bekend dat appellant omzet genereerde door de ontvangst van royalty’s. Hij heeft appellant nooit geadviseerd over het wel of niet opgeven van omzet en/of kosten aan de gemeente Breda. De discussie hierover vond uitsluitend plaats tussen de klantmanager(s) en [Z.]. De door appellant overgelegde nadere verklaring [Z.] van 4 november 2013 bevestigt dit.
Tussen partijen is niet in geschil dat door appellants volledige zeggenschap over de stichtingen en de verwevenheid van persoonlijke en zakelijke transacties op de rekeningen van de stichtingen, de door de stichtingen ontvangen middelen hebben te gelden als die waarover appellant kon beschikken. Appellant heeft echter aangevoerd dat een deel van de bedragen die zijn bijgeschreven op de rekeningen van de stichtingen niet tot de middelen te rekenen onkostenvergoedingen betreft. Dit betoog faalt. Door geen melding te maken van de ontvangen bedragen, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het is vervolgens aan hem om aannemelijk te maken dat de ontvangen bedragen niet als middelen kunnen worden aangemerkt. Appellant heeft, zoals onder 1.2 weergegeven, geen boekhouding bijgehouden van zijn bedrijfsactiviteiten. Hij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat tegenover de op de stichtingsrekeningen bijgeschreven aanzienlijke bedragen daarmee verband houdende onkosten zijn gemaakt. Dat de door appellant bij de uitgever ingediende declaraties niet meer zijn te achterhalen vanwege het faillissement van de uitgever, komt voor rekening en risico van appellant. De stelling dat in het bijzonder in de maand mei 2009 twee boekingen van € 572,28 en € 402,- ten onrechte zijn aangemerkt als inkomsten treft evenmin doel. Een toelichting waarom dit het geval zou moeten zijn ontbreekt.
Appellant heeft nog naar voren gebracht dat hij ten onrechte door de dienst niet in aanmerking is gebracht voor een traject conform het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen 2004 (Bbz) met een afrekening op jaarbasis. Nu dit achterwege is gebleven, heeft het appellant aan begeleiding ontbroken bij het naar behoren voeren van een administratie. Ook [Z.] heeft in zijn verklaring van 4 november 2013 verklaard dat appellant ervan mocht uitgaan dat hij behandeld zou worden onder de voorwaarden van het Bbz. Onder deze omstandigheden kon het appellant niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat de door hem genoten inkomsten van invloed waren op het recht op bijstand. Ook deze grond slaagt niet. Het is aan de belanghebbende, dus appellant, en niet aan het bijstandverlenend orgaan om het initiatief te nemen tot toepassing van het regime volgens het Bbz. Appellant had daartoe op ieder moment een aanvraag kunnen indienen. Appellant was als bestuurder van de stichtingen op grond van artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek gehouden administratie van de stichtingen te voeren. In die hoedanigheid kon hij geen aanspraak maken op begeleiding van de commissie. Dat appellant in die hoedanigheid die wettelijke verplichting niet is nagekomen en zich niet voorzien heeft van voldoende begeleiding, moet voor zijn risico komen. Bovendien laat een gebrek aan begeleiding bij het voeren van een administratie onverlet dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het ontvangen van geldbedragen van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de op de rekeningen van de stichtingen ontvangen bedragen niet te melden als door hem verkregen middelen. Nu dit voortvloeide uit activiteiten die appellant ontplooide, heeft de commissie die bedragen, bij het ontbreken van nadere gegevens, terecht als inkomsten van appellant aangemerkt. De commissie was dan ook bevoegd om over te gaan tot deels intrekking en deels herziening van de bijstand, voor zover ten gevolge van deze schending ten onrechte geheel of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De stelling van appellant dat de berekeningswijze van de inkomsten en daardoor de terugvordering volstrekt willekeurig is, treft geen doel. De toerekening van de inkomsten aan de maanden waarin de betalingen zijn binnengekomen is consistent en voldoende inzichtelijk. Appellant is daardoor niet tekort gedaan.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de inkomsten of de winst uit onderneming verminderd moet(en) worden met de door appellant te betalen belasting. In reactie hierop heeft de commissie terecht gesteld dat de over de betreffende inkomsten te betalen belasting pas in de beoordeling kan worden betrokken op het moment dat gebleken is dat appellant deze feitelijk verschuldigd is. Appellant heeft een dergelijke belastingverplichting niet aannemelijk gemaakt.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd omtrent de tijdsduur en de zorgvuldigheid van het onderzoek leidt niet tot het oordeel dat de commissie niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot herziening en intrekking gebruik heeft kunnen maken of op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens