Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1322, 11-3715 AOW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1322, 11-3715 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2014
Datum publicatie
24 april 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1322
Formele relaties
Zaaknummer
11-3715 AOW

Inhoudsindicatie

Korting op AOW-pensioen en partner toeslag. Onverzekerde jaren. Direct onderscheid naar nationaliteit ten aanzien van zeelieden die aan boord van het zeeschip woonden. De Raad heeft al eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 1 maart 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8679) dat niet is gebleken dat dit directe onderscheid naar nationaliteit voor de jaren in geding strijdig moet worden geacht met enige internationaalrechtelijke bepaling. De doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid naar nationaliteit in het bestreden besluit vindt echter thans onvoldoende rechtvaardiging.

Uitspraak

11/3715 AOW

Datum uitspraak: 4 april 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

1 juni 2011, 10/6014 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats], Portugal (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft bij brief van 11 oktober 2013 zijn standpunt nader toegelicht naar aanleiding van vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2013. Namens appellant zijn daarbij verschenen H. van der Most en mr. A. van der Weerd. Betrokkene is na bericht van verhindering niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is [in] 1938 geboren op Kaapverdië. Vanaf 1963 tot juli 1969 heeft betrokkene - met korte onderbrekingen - gewerkt aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven. Betrokkene had in deze periode de Portugese nationaliteit. In juli 1969 heeft betrokkene een bedrijfsongeval gehad. Met ingang van juli 1970 tot februari 2003 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen.

1.2. Bij besluit van 25 september 2008 is betrokkene met ingang van februari 2003 een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ter hoogte van 26% van het maximale pensioen voor een gehuwde of samenwonende. Daarbij is een partnertoeslag toegekend ter hoogte van 24% van de maximale partnertoeslag. Daarbij heeft appellant vermeld dat betrokkene niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 januari 1957 tot en met 31 mei 1968, van 11 februari 1969 tot en met 21 mei 1969, van 1 mei 1970 tot en met 30 juni 1989 en van 1 januari 2000 tot en met 18 februari 2003.

1.3. Het bezwaar van betrokkene heeft appellant bij besluit van 26 maart 2012 gegrond verklaard. Daarbij is de hoogte van het pensioen gehandhaafd en de partnertoeslag alsnog vastgesteld op 26% van de maximale partnertoeslag. Overwogen is dat betrokkene op grond van de toen geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (artikel 2, aanhef en onder k, van het Koninklijk Besluit van 17 januari 1963, Stb. 24 (KB 24), artikel 2, aanhef en onder m, van KB 24, zoals dit luidde met ingang van 1 januari 1965, en artikel 2, aanhef en onder m, van het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1968, Stb. 575 (KB 575)) tot 1 juni 1968 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Vanaf die datum is betrokkene in twee periodes verzekerd geweest krachtens de AOW op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Portugese Republiek inzake sociale zekerheid van 12 oktober 1966 (Verdrag) en nadien in één periode als rechthebbende op een uitkering op grond van de WAO.

1.4. Bij uitspraak van 19 januari 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

26 maart 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar en bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. Geoordeeld is dat het besluit van 26 maart 2012 onzorgvuldig is voorbereid, onder meer omdat appellant wat betreft de periode van 1963 tot 1970 de openbare registers niet heeft geraadpleegd.

1.5. Bij besluit van 5 november 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene opnieuw gegrond verklaard en zijn de eerder vastgestelde korting van 74% op het pensioen en de korting van 74% op de partnertoeslag gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat betrokkene moet worden geacht in de periode van 1963 tot 1 juni 1968 te hebben gewoond aan boord van de zeeschepen waarop hij werkte, omdat geen woonplaats aan de wal is aan te wijzen. Nu betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit had, was hij in deze periode niet verzekerd voor de AOW.

2.

Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, de korting op het pensioen van betrokkene verlaagd naar 62% en bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 2, aanhef en onder m, van KB 24, en artikel 2, aanhef en onder m, van KB 575 buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat deze in strijd zijn met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Overwogen is dat voor het verschil in behandeling op grond van nationaliteit tussen Nederlandse en niet-Nederlandse zeevarenden geen objectieve redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank heeft verwezen naar haar uitspraak van 8 juli 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6957, waarin eerder in gelijke zin is geoordeeld.

3.1.

Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het verschil in behandeling naar nationaliteit een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Appellant kan zich niet verenigen met de beoordelingswijze die is toegepast in de uitspraak van de Raad van 11 mei 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA7165). Daarbij is erop gewezen dat voor zeelieden de woonplaats toentertijd als aanknopingspunt voor de verzekering gold. Alleen voor zeelieden voor wie geen woonplaats aan de wal viel aan te wijzen, gold dat een schip met de thuishaven in Nederland ten opzichte van de bemanning geldt als een deel van Nederland. Ten aanzien van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen is als aanvullende eis gesteld dat de betrokken zeeman de Nederlandse nationaliteit diende te hebben. Aldus zijn aan boord van het schip wonende zeelieden die slechts een zwakke territoriale band met Nederland hadden, uitgesloten van de verplichte verzekering. Appellant is van mening dat Nederland aldus de haar toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. Daarbij is erop gewezen dat geen rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bekend is over de doorwerking van een in het verleden gehanteerd onderscheid naar nationaliteit. Verder heeft appellant aangevoerd dat de toetsingswijze van de Raad in de uitspraak van

11 mei 2007 een te grote inbreuk maakt op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, omdat aldus een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen zeelieden en voorbij wordt gegaan aan het verzekeringskarakter van de AOW. Ten slotte is gewezen op de uitspraak van de Raad van 17 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6572), waarin het onderscheid naar nationaliteit van een persoon werkzaam op een Nederlands zeeschip voor de toepassing van de Ziektewet (ZW) voldoende gerechtvaardigd is geacht. Verder heeft appellant gesteld dat ook indien de Raad vasthoudt aan de beoordelingswijze zoals toegepast in zijn uitspraak van 11 mei 2007, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, omdat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich al vanaf 1963 in de Nederlandse rechtssfeer heeft bevonden.

3.2.

Betrokkene heeft zich met het oordeel van de rechtbank verenigd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of betrokkene in de periode van 1 januari 1963 tot 1 juni 1968 verzekerd is geweest ingevolge de AOW.

4.2.

Betrokkene is op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen KB 24 en KB 575 niet verzekerd geweest ingevolge de AOW. In KB 24 en KB 575 was bepaald dat de vreemdeling die aan boord woonde en werkte van een zeeschip met een thuishaven in Nederland (destijds: binnen het Rijk) niet als verzekerde krachtens - onder meer - de AOW wordt aangemerkt. De Nederlander - en degene die op grond van een verdrag of een andere internationale overeenkomst gelijk moet worden gesteld met een Nederlander - in een vergelijkbare positie werd, op grond van artikel 3, tweede lid, van de AOW, wel verzekerd geacht. In laatstgenoemd artikellid was bepaald dat voor de beoordeling waar iemand woont schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld op 30 oktober 1997 (PS Actua 1998/1/7) strekt dit artikellid ertoe om geschillen over de woonplaats van zeevarenden - met name ongehuwde zeevarenden - zoveel mogelijk te voorkomen. Ingaande 1 januari 1999 is een uitzonderingsbepaling ten aanzien van vreemdelingen, zoals die was opgenomen in KB 24 en KB 575, niet langer opgenomen in het vanaf die datum geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.

4.3.

Vastgesteld moet worden dat in de diverse Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen zoals die tot 1 januari 1999 hebben geluid, sprake is geweest van een direct onderscheid naar nationaliteit ten aanzien van zeelieden die aan boord van het zeeschip woonden. De Raad heeft al eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 1 maart 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8679) dat niet is gebleken dat dit directe onderscheid naar nationaliteit voor de jaren in geding strijdig moet worden geacht met enige internationaalrechtelijke bepaling.

4.4.

Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA7165) laat dit echter onverlet dat met betrekking tot (pensioen)aanspraken als hier aan de orde onder omstandigheden beoordeeld moet worden of de doorwerking van een in het verleden gemaakt - toentertijd niet discriminatoir - onderscheid in het kader van de verzekeringsplicht ook thans bij de vaststelling van de pensioenaanspraak nog voldoende gerechtvaardigd is. Uit het arrest van het EHRM van 4 juni 2002, nr. 34462/97, blijkt dat in ieder geval bij de toetsing van een gestelde schending van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het EP bij het EVRM met betrekking tot een in het verleden gehanteerd onderscheid tussen gehuwde vrouwen en gehuwde mannen, dit toetsingskader gehanteerd moet worden. Deze beoordeling van het EHRM is geheel in lijn met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie in onder meer de arresten Verholen (van 11 juni 1991, C-87/90) en Kauer (van 7 februari 2002, C-28/00) gekozen benadering binnen het communautaire recht. Het enkele feit dat in dit geschil een ander soort onderscheid - naar nationaliteit - aan de orde is doet niet af aan het uitgangspunt dat met betrekking tot pensioenaanspraken beoordeeld moet worden of de doorwerking van dat, inmiddels niet meer gehanteerde onderscheid, ook thans nog voldoende gerechtvaardigd is. Daarbij moet bij de beoordeling van de rechtvaardigingsgronden natuurlijk rekening worden gehouden met de aard van het aan de orde zijnde onderscheid.

4.5.

Het standpunt van appellant, dat aldus een te grote inbreuk wordt gemaakt op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, omdat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen zeelieden en voorbij wordt gegaan aan het verzekeringskarakter van de AOW, wordt niet onderschreven. Onder verwijzing naar de noot van Keunen bij het arrest Kauer (RSV 2002/180) wordt erop gewezen dat de hiervoor beschreven wijze van toetsing er niet toe leidt dat een niet verzekerd tijdvak in het verleden plotseling verandert in een wel verzekerd tijdvak. Slechts indien achteraf beoordeeld geconstateerd moet worden dat geen sprake is geweest van een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit, mag de uitsluiting van de verzekering voor de AOW een betrokkene voor de toepassing van artikel 13 van de AOW niet meer worden tegengeworpen. Aldus wordt het beginsel ‘tempus regit actum’ ook slechts doorbroken in specifieke situaties waarin geconcludeerd moet worden dat een niet

- meer - te rechtvaardigen onderscheid voor een betrokkene in de toekomst niet langer nadelige consequenties mag hebben.

4.6.

Met betrekking tot de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 mei 2011 moet vastgesteld worden dat die uitspraak betrekking heeft op een geheel andere feitelijke situatie. Ten eerste betrof het in die zaak de toepassing van artikel 9 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Besluit). In dit artikel is

- anders dan in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 - nog steeds bepaald dat niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen de vreemdeling die deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig en woont aan boord van het schip. Verder betrof de genoemde zaak een geschil over de aanspraak op ziekengeld ingevolge de ZW en is vastgesteld dat de betrokkene op grond van artikel 415a van het Wetboek van Koophandel (WvK) recht had op betaling van loon tijdens ziekte. De aanspraak die de betrokkene aan het WvK kon ontlenen, was niet ongunstiger dan zijn eventuele aanspraak op grond van de ZW.

4.7.

De vraag die ter beantwoording voorligt is derhalve of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid naar nationaliteit in het bestreden besluit ook thans voldoende rechtvaardiging vindt. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor werkenden aan boord van zeeschepen is, blijkens de toelichting bij het vanaf 1 januari 1959 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, als rechtvaardiging gegeven de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord van vreemdelingen en de ongewenstheid van het voor hen laten ontstaan van verzekeringstijdvakken voor kortere periodes. Voor Nederlanders werd het juist als ongewenst beschouwd dat voor hen hiaten in de verzekerde periodes zouden optreden indien het (tijdelijk) wonen en werken aan boord van zeeschepen met Nederlandse thuishavens niet als verzekerde tijdvakken zouden worden aangemerkt. Daargelaten de vraag of deze rechtvaardiging voor het maken van een direct onderscheid naar nationaliteit in het algemeen thans rechtens acceptabel zou zijn, moet geconcludeerd worden dat in de specifieke situatie van betrokkene deze rechtvaardiging in ieder geval niet voldoende is. Betrokkene is in 1963 naar Nederland gekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene vanaf 1963 alleen op zeeschepen met een Nederlandse thuishaven heeft gewoond en gewerkt tot het moment in juli 1969 waarop hij door een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt is geraakt. Aannemelijk is dat betrokkene bij zijn vertrek naar Nederland in 1963 geen zelfstandig huishouden had in Kaapverdië. In oktober 1969 is betrokkene getrouwd met een in Kaapverdië wonende vrouw. In december 1969 is hij naar Kaapverdië teruggekeerd. Vervolgens heeft betrokkene met ingang van juli 1970 tot aan zijn vijfenzestigste verjaardag een uitkering ingevolge de WAO ontvangen. Dit alles overziende wordt geconcludeerd dat in dit geval niet gesproken kan worden van kortere periodes van verzekerd zijn, eventueel afgewisseld met perioden van

niet-verzekerd zijn. De veronderstelde tijdelijke band met de Nederlandse rechtssfeer voor niet-Nederlandse zeelieden aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven geldt, gezien het voorgaande, niet voor betrokkene. Aangenomen moet worden dat hij zich sinds 1963 steeds in de Nederlandse rechtssfeer heeft bevonden. Hieruit volgt dat ten aanzien van betrokkene de hiervoor genoemde bepalingen in KB 24 en KB 575, wegens schending van artikel 14 van het EVRM in combinatie met artikel 1 van het EP, buiten toepassing moeten worden gelaten gedurende het in geschil zijnde tijdvak. Dit betekent tevens dat de vraag of het gemaakte onderscheid naar nationaliteit in dit geval in strijd is met bepalingen van communautair recht geen bespreking behoeft.

4.8.

Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

bepaalt dat van de Svb griffierecht ad € 454,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en

E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) S. Aaliouli

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.

ew