Home

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1492, 12-2256 WAO

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1492, 12-2256 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 april 2014
Datum publicatie
6 mei 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1492
Zaaknummer
12-2256 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering terug te komen van ZW- en WAO-besluit. Geen nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 Awb.

Uitspraak

12/2256 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van

11 april 2012, 11/2050 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellante is verschenen. Namens het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 27 juli 2001 na een arbeidsconflict ongeschikt geworden tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 22 april 2002 is appellante per 23 april 2002 hersteld verklaard en is haar uitkering op grond van de Ziektewet ingetrokken (ZW-besluit). Tegen dit besluit heeft appellante - zonder succes - rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat in rechte vast.

1.2. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, omdat niet is gebleken dat op en na 23 april 2002 de arbeidsongeschiktheid onafgebroken heeft voortgeduurd tot 26 juli 2002 (WAO-besluit). Tegen dit besluit heeft appellante - zonder succes - rechtsmiddelen aangewend. In hoger beroep heeft de Raad onder meer geoordeeld dat uit de brief van psychiater H.J. Kramer van 16 januari 2006 niet volgt dat na 23 april 2002 sprake is geweest van angstklachten van zodanige ernst dat die appellante verhinderen het eigen werk te verrichten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0894). Dit besluit staat ook in rechte vast.

1.3. Bij brief van 20 mei 2005 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het ZW-besluit. Dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2005 afgewezen in verband met het ontbreken van nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook tegen dit besluit heeft appellante - zonder succes - rechtsmiddelen aangewend. In hoger beroep heeft de Raad onder meer onderschreven het oordeel dat in de brief van Kramer van 16 januari 2006 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn gelegen (CRvB 9 juli 2010, ECLI:NL: CRVB:2010:LJN BN0933). Ook het besluit van 25 november 2005 staat in rechte vast.

1.4. Appellante heeft bij brieven van 10 augustus 2010 en 22 december 2010 het Uwv wederom verzocht het ZW-besluit te herzien. Daarbij heeft zij het Uwv verzocht de brief van Kramer van 17 mei 2006 bij de beoordeling te betrekken. Bij besluit van 22 juni 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen in verband met het ontbreken van nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen die afwijzing kennelijk ongegrond verklaard en zijn afwijzing gehandhaafd.

1.5. Bij brieven van 11 augustus 2010 en 22 december 2010 heeft appellante het Uwv verzocht het WAO-besluit te herzien. Ook hier heeft appellante het Uwv verzocht de brief van Kramer van 17 mei 2006 bij de beoordeling te betrekken. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen die afwijzing kennelijk ongegrond verklaard en zijn afwijzing gehandhaafd.

2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat en voor zover hier van belang - overwogen dat, naar ook appellante ter zitting heeft erkend, de brief van Kramer van 17 mei 2006 niet wezenlijk verschilt van diens brief van 16 januari 2006. Nu de verklaring van 16 januari 2006 reeds in de eerste herzieningsprocedure (het betreft hier de procedure als vermeld onder 1.3) is meegenomen, is de brief van 17 mei 2006 niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv bevoegd met toepassing van

artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellante om terug te komen van het

ZW-besluit af te wijzen en heeft het Uwv in redelijkheid gebruik gemaakt van die bevoegdheid. De rechtbank was op grond van dezelfde overwegingen van oordeel dat het Uwv evenzeer bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 25 november 2005 af te wijzen en dat het Uwv in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid.

3.

In hoger beroep heeft appellante gemotiveerd haar standpunt herhaald dat het Uwv gelet op de brief van Kramer van 17 mei 2006 wel terug had moeten komen van het ZW-besluit en het WAO-besluit.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De verzoeken van appellante van 10 en 11 augustus 2010 en 22 december 2010 strekken ertoe dat het Uwv terugkomt van het ZW-besluit en het WAO-besluit.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op dergelijke verzoeken artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.

Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.3.

Ter ondersteuning van haar verzoeken heeft appellante onder verwijzing naar de brief van Kramer van 17 mei 2006 aangevoerd dat Kramer in deze brief een antwoord geeft op de op

10 februari 2006 door de verzekeringsarts gestelde vraag of de later vastgestelde diagnose ook betrekking had op de situatie van 23 april 2002 en dat die de oorzaak was van die arbeidsongeschiktheid. Nu deze brief niet eerder bij de beoordeling is betrokken, is sprake van een nieuw (medisch) feit.

4.4.

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de brief van Kramer van 17 mei 2006 niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb is aan te merken. Deze brief is op zichzelf weliswaar nieuw, maar bevat geen nieuwe medische feiten ten opzichte van de brief van Kramer van 16 januari 2006. Het betreft uitsluitend een nadere beschouwing op deze brief van 16 januari 2006, ook voor wat betreft de situatie van appellante op 23 april 2002. Ten aanzien van een eerder herzieningsverzoek van het ZW-besluit heeft de Raad in zijn onder 1.3 vermelde uitspraak van 9 juli 2010 over de brief van Kramer van 16 januari 2006 al geoordeeld dat in deze brief geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn gelegen. In zijn onder 1.2 vermelde uitspraak van 9 juli 2010 heeft de Raad ten aanzien van het

WAO-besluit al eerder geoordeeld dat uit de brief van Kramer van 16 januari 2006 niet volgt dat na 23 april 2002 sprake is geweest van angstklachten van zodanige ernst dat die appellante verhinderen het eigen werk te verrichten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv de verzoeken van appellante heeft kunnen afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluiten en het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.

5.

De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2014.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) S. Aaliouli

IvR