Home

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1523, 13-374 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1523, 13-374 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 mei 2014
Datum publicatie
13 mei 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1523
Zaaknummer
13-374 WWB

Inhoudsindicatie

Toekenning bijstandsuitkering ingevolge het Bbz 2004. Ingangsdatum terecht op 14 februari 2012. Geen sprake van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 1 november 2011 rechtvaardigen. Eigen verantwoordelijkheid betrokkene om tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen.

Uitspraak

13/374 WWB

Datum uitspraak: 6 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van

12 december 2012, 12/8529 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving van 1 juni 2007 tot 1 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij exploiteert sinds

1 november 2010 een autorijschool.

1.2.

Bij besluit van 2 september 2010 heeft het college appellante met ingang van 1 augustus 2010, nadien gewijzigd in 1 november 2010, tot uiterlijk 31 maart 2011, bijstand toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de startfase van haar bedrijf. Daarnaast heeft het college aan appellante een bedrijfskrediet verstrekt van € 17.500,-.

1.3.

Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college appellante bijstand ingevolge het Bbz 2004 toegekend met ingang van 1 februari 2011, nadien gewijzigd in 1 april 2011, uiterlijk tot en met 31 oktober 2011.

1.4.

Op 14 februari 2012 heeft appellante zich bij het college gemeld om opnieuw bijstand ingevolge het Bbz 2004 aan te vragen. Hierbij heeft zij als ingangsdatum 1 november 2011 vermeld. Zij heeft het betreffende aanvraagformulier op 21 februari 2012 ingevuld en ondertekend.

1.5.

Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college appellante algemene bijstand voor levensonderhoud ingevolge het Bbz 2004 toegekend met ingang van 14 februari 2012, uiterlijk tot en met 13 augustus 2012.

1.6.

Bij besluit van 30 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2012, gericht tegen de ingangsdatum, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het uitgangspunt is dat de bijstand ingaat op het moment van de aanvraag en dat slechts in bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. In dit geval is geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die in dit geval rechtvaardigen dat bijstand wordt toegekend vanaf het moment waarop de uitkering van appellante was geëindigd. In dit kader is overwogen dat op het college niet de rechtsplicht rustte appellante er op te wijzen tijdig een aanvraag in te dienen, aangezien dit naar vaste rechtspraak van de Raad de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene is. Voorts heeft het college, gelet op de duidelijke bewoordingen van het bezwaarschrift, het bezwaar van appellante terecht niet (mede) opgevat als te zijn gericht tegen de stopzetting van de uitkering. Daarnaast kon tegen de stopzetting geen bezwaar worden gemaakt, nu deze overeenkomt met het toekenningsbesluit van 8 april 2011 en daarmee geen sprake is van een nalaten of verrichten van een handeling als bedoeld in artikel 79 van de WWB.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 1 november 2011 rechtvaardigen. In de eerste plaats rust op het college de rechtsplicht om de burger tijdig te informeren over de beëindiging van de bijstand. Voorts is ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling dat het bezwaar van appellante mede gericht was tegen de feitelijke stopzetting van de bijstand.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.2.

Appellante heeft - in het verlengde van haar beroepsgronden - ter zitting de Raad verzocht een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur te erkennen dat inhoudt dat op bestuursorganen de plicht rust de burger in geval van besluiten, waarbij het gaat om het verstrekken van periodieke uitkeringen voor levensonderhoud, tijdig te informeren over wijzigingen.

4.3.

Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Hetgeen appellante in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in beroep - heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. Hij begrijpt het door appellante voorgestane rechtsbeginsel zo dat een bestuursorgaan de betrokkene aan wie bijstand voor een bepaalde periode is toegekend uit oogpunt van zorgvuldigheid kort voor het einde van die periode moet waarschuwen dat de uitkeringsperiode ten einde loopt en dat de betrokkene dus opnieuw een aanvraag om bijstand moet indienen om zijn bijstandsuitkering te laten doorlopen. De Raad volgt appellante hierin niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:CRVB:NL:2013:LJN BZ2374), behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene om tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen. Verder is in dit geval in het in 1.3 vermelde besluit van 8 april 2011 expliciet vermeld dat de bijstand uiterlijk tot en met 31 oktober 2011 wordt verleend en dat als appellante in aanmerking wil komen voor verlenging, zij kort voor het verstrijken van de bijstandsperiode telefonisch contact op moet nemen met Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars. Bovendien was het bij appellante bekend, gelet op het in 1.2 genoemde besluit van 2 september 2010, dat zij zelf tijdig actie diende te ondernemen om verlenging van de bijstand te bewerkstelligen. Dat appellante van 1 november 2011 tot 14 februari 2012 geen bijstand heeft ontvangen, is geen bijzondere omstandigheid die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigt.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van

C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) C.E.M. van Paddenburgh