Centrale Raad van Beroep, 22-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1609, 12-3984 WWB
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1609, 12-3984 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2014
- Datum publicatie
- 12 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1609
- Zaaknummer
- 12-3984 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing herhaalde bijstandsaanvraag. Gezamenlijke huishouding. Vergoeding kosten in bezwaar. Proceskostenvergoeding.
Uitspraak
12/3984 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2012, 12/2912 en 12/3189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 maart 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 18 januari 2012 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 24 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2012, afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [Z.] ([Z.]) op het adres [adres] te Amsterdam. Het hiertegen ingediende beroep is door de rechtbank bij uitspraak van
30 november 2012 (12/2162) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zich op 3 mei 2012 wederom gemeld bij het UWV werkbedrijf om bijstand aan te vragen op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Op zijn aanvraagformulier heeft hij [adres] opgegeven als zijn verblijfadres. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 22 mei 2012 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk getoetst en met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen op de grond dat niet gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Het college heeft op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2012 mede gericht geacht tegen het besluit van 5 juni 2012. Bij besluit van 13 juni 2012 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering in die zin, dat nu appellant onveranderd zijn hoofdverblijf in de woning van [Z.] heeft gehad, hij geacht wordt met hem een gezamenlijke huishouding te voeren. Volgens het college is in dit geval het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing. Het college heeft geen aanleiding gezien de door appellant gevraagde kosten van bezwaar te vergoeden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 13 juni 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft - samengevat en voor zover van belang - ambtshalve vastgesteld dat het besluit van 5 juni 2012 ten onrechte door het college als een primair besluit en niet als een beslissing op bezwaar is aangemerkt. Hiertoe is overwogen dat met de herroeping van het besluit van 22 mei 2012 en het nemen van een vervangend inhoudelijk besluit op de aanvraag van appellant, het besluit van 5 juni 2012 als een resultaat van de heroverweging moet worden beschouwd.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ambtshalve wordt vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 5 juni 2012 als een beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt. Aan het bestuursorgaan komt immers de bevoegdheid toe om gedurende een bezwaar- of beroepsprocedure het besluit waartegen het bezwaar zich richt in te trekken of te wijzigen. Dit is niet anders indien een besluit tot buitenbehandelingstelling wordt vervangen door een inhoudelijk besluit. Het college heeft dan ook terecht het besluit van 5 juni 2012 aangemerkt als een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en ingevolge artikel 6:19 van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2012 mede gericht geacht tegen het besluit van 5 juni 2012. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat - doende wat de rechtbank zou behoren te
doen - thans ter beoordeling voorligt de vraag of het besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit) in rechte stand kan houden. De Raad overweegt hierover als volgt.
Gezamenlijke huishouding
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand met elkaar gehuwd zijn geweest of voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aanmerkt.
Niet in geschil is dat appellant en [Z.] in de te beoordelen periode van 3 mei 2012 tot en met 5 juni 2012 gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres [adres]. Tevens staat vast dat de onderhavige aanvraag om bijstand, die heeft geleid tot het bestreden besluit, is gelegen binnen de periode van twee jaar volgend op het na bezwaar gehandhaafde besluit van 24 februari 2012, waarbij appellant voor de verlening van bijstand is aangemerkt als gehuwd. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant en [Z.] in deze periode een gezamenlijke huishouding voerden. Anders dan appellant heeft betoogd, is voor deze beoordeling niet relevant dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was beslist op de afwijzing van de aanvraag van appellant van 18 januari 2012.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant in de te beoordelen periode, die loopt van 3 mei 2012 tot en met 5 juni 2012 (datum afwijzingsbesluit), geen zelfstandig subject van bijstand was en derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande had. Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht afgewezen.
Kosten bezwaar
Appellant heeft aangevoerd dat het college de door appellant in bezwaar gemaakte kosten had moeten vergoeden.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044) is van “herroepen” in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Het besluit van 22 mei 2012 is in deze zin herroepen, nu het college hangende het bezwaar tegen dat besluit de aanvraag alsnog in behandeling heeft genomen en bij besluit van 5 juni 2012 heeft afgewezen. Aangezien het besluit van 22 mei 2012 is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid had het college de door appellant in bezwaar gemaakte kosten moeten vergoeden.
Uit hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover het college daarbij niet de door appellant gemaakte kosten in bezwaar heeft vergoed. Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van deze kosten, die worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.
Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen over proceskosten
en griffierecht;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 13 juni 2012 voor zover het college daarbij de door appellant
in bezwaar gemaakte kosten niet heeft vergoed;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.461,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh