Centrale Raad van Beroep, 14-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1647, 13-3596 WW
Centrale Raad van Beroep, 14-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1647, 13-3596 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 mei 2014
- Datum publicatie
- 15 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1647
- Zaaknummer
- 13-3596 WW
Inhoudsindicatie
Herhaalde aanvraag tot herziening WW-uitkering werkneemster. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven om nader onderzoek te doen naar het eerder voor werkneemster vastgestelde recht op een WW-uitkering.
Uitspraak
13/3596 WW, 13/3597 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 mei 2013, 12-1204 en 12-1205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet Onderwijs Noorderpoortcollege te Groningen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K. Mulder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. C.J. de Wever een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Voor appellante is verschenen K. Mulder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. De Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad heeft op 26 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:596) uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2012 op het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv van 9 augustus 2011 om niet terug te komen van zijn besluit van 30 september 2008, waarbij werkneemster in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft in die zaak de standpunten van het Uwv en van werkneemster gevolgd en in zijn uitspraak het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te doen naar het recht van werkneemster op een WW-uitkering.
1.2. Bij brief van 20 februari 2012 heeft Vinna BV in opdracht van appellante het Uwv (nogmaals) verzocht de WW-uitkering van werkneemster met terugwerkende kracht te herzien dan wel in te trekken. Bij die brief is correspondentie gevoegd tussen Vinna BV en (de gemachtigde van) werkneemster, waaruit blijkt dat werkneemster zich niet gehouden acht om aan Vinna BV een overzicht te doen toekomen van haar activiteiten met betrekking tot alle haar opgelegde verplichtingen in het kader van de WW en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie 2008. Vinna BV heeft in aanvulling hierop bij brief van 2 april 2012 het Uwv bericht dat haar herzieningsverzoek tevens geacht mag worden een melding verwijtbaar gedrag van werkneemster te zijn. Vervolgens heeft Vinna BV bij brief van 6 april 2012 het Uwv gevraagd binnen de in de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WW” genoemde termijn haar een afschrift van het besluit te doen toekomen.
1.3. Bij brief van 25 april 2012 heeft Vinna BV het Uwv in gebreke gesteld. Bij besluit van
9 mei 2012 heeft het Uwv het herzieningsverzoek van appellante afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die niet eerder bekend hadden kunnen zijn. Op 11 mei 2012 heeft het Uwv een zogenoemde melding late beslissing van appellante ontvangen. Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het Uwv bepaald dat ter zake van die melding geen vergoeding wordt betaald, omdat het een ambtshalve beslissing betreft.
1.4. Bij besluit van 19 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2012 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv kan het weigeren om informatie te verstrekken aan Vinna BV niet uitgelegd worden als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 26 oktober 2012 (bestreden beluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2012 eveneens ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is op
9 mei 2012 al een beslissing op het herzieningsverzoek en op de melding verwijtbaar gedrag bekend gemaakt. Er is geen aanleiding om in verband met te late besluitvorming een vergoeding toe te kennen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden op grond waarvan het Uwv thans gehouden zou zijn tot het nemen van een herzienings-, intrekkings- en/of terugvorderingsbesluit en kan van een niet tijdig beslissen niet worden gesproken, omdat het Uwv reeds op 9 mei 2012 en vervolgens na bezwaar zowel op het herzieningsverzoek als op de melding verwijtbaar gedrag heeft beslist.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat volgens haar wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat werkneemster niet heeft voldaan aan haar verplichtingen volgend uit de artikelen 24, 25 en 26 van de WW en omdat door het Uwv ten onrechte geen controle is uitgevoerd. Appellante is het voorts oneens met het uitgangspunt van de rechtbank dat de beslissing op de melding verwijtbaar gedrag in de beslissing op het herzieningsverzoek is vervat. Volgens appellante is het Uwv in gebreke gebleven op de melding te beslissen en dus de gevraagde dwangsommen verschuldigd.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Volgens werkneemster maakt appellante feitelijk misbruik van procesrecht door op dezelfde vage grondslagen en zonder onderbouwing weer een procedure op te tuigen. Verzocht is appellante te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van appellante van 20 februari 2012, zoals aangevuld bij brief van
2 april 2012, is een herhaling van het verzoek om terug te komen van het besluit van
30 september 2008, waarop het Uwv bij besluit van 28 maart 2011 heeft beslist.
Op zo’n herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Awb van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet , kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzen naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag het bestuursorgaan de aanvraag op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Ter ondersteuning van de aanvraag van 20 februari 2012 heeft appellante aangevoerd dat werkneemster blijft bij het standpunt dat er geen informatie aan de voormalig werkgeefster wordt verstrekt. Dit kan niet van belang zijn voor het eerdere besluit, omdat het door werkneemster niet geven van de bij brief van 20 februari 2012 door Vinna BV verlangde informatie geen overtreding op kan leveren van artikel 25 van de WW. De in dat artikel opgenomen inlichtingenverplichting van een werknemer geldt, zoals al door de gemachtigde van werkneemster in zijn brief van 31 januari 2012 aan Vinna BV is benadrukt, niet jegens appellante. Ter zitting heeft appellante erkend dat wat overigens ter ondersteuning van die aanvraag is aangevoerd, geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn. Het Uwv mocht de herhaalde aanvraag van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit van 30 september 2008. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven om nader onderzoek te doen naar het eerder voor werkneemster vastgestelde recht op een WW-uitkering over de periode van 4 augustus 2008 tot en met 3 april 2011. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Juist zijn het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank dat met het besluit van 9 mei 2012 is beslist op zowel het herzieningsverzoek als op de melding verwijtbaar gedrag van 2 april 2012. Wat appellante in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van de ingebrekestelling van 25 april 2012 en de bekendmaking van het besluit van 9 mei 2012 bedraagt niet meer dan twee weken. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank heeft ook het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond verklaard.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding. Het verzoek van werkneemster om een veroordeling van appellante in door haar gemaakte proceskosten in hoger beroep zal wel worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante in de hoedanigheid van overheidswerkgever in de zin van artikel 1, onder i, van de WW is opgetreden en dat de standpunten die zij in dit geding tegenover het Uwv en tegenover werkneemster heeft ingenomen, niet worden gevolgd. De herhaalde acties van Vinna BV in opdracht van appellante hebben werkneemster genoodzaakt zich opnieuw van rechtsbijstand te voorzien om haar zienswijze naar voren te brengen. De kosten voor verleende rechtsbijstand voor het geven van een zienswijze in hoger beroep worden begroot op € 243,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
veroordeelt appellante in de proceskosten van werkneemster in hoger beroep tot een bedrag van € 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier.
De beslissing is uitgesproken op 14 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli
IvR