Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1693, 13-942 WW

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1693, 13-942 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 mei 2014
Datum publicatie
19 mei 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1693
Zaaknummer
13-942 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 5:10a

Inhoudsindicatie

1) Herziening, intrekking en terugvordering WW-uitkering. Diverse activiteiten ondernomen ten behoeve van eigen bedrijf waaronder zogenoemde indirecte uren zoals acquisitie, reistijd en scholing. Door geen mededeling te doen aan het Uwv van deze werkzaamheden is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Terecht zijn alle door appellant opgegeven studie-uren aangemerkt als gewerkte uren als zelfstandige. Geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. 2) Boete. Voldoen aan de eisen die artikel 6, eerste lid, van het EVRM stelt in geval van een ‘criminal charge’. De inspecteur heeft appellant er uitdrukkelijk op gewezen dat hij verplicht was om alle informatie te verstrekken die nodig is om het recht op, de hoogte van en de duur van de WW-uitkering te kunnen vastleggen. Het bewijsmateriaal in die verklaring en de daarna overgelegde informatie zijn daarmee onder druk en niet onafhankelijk van de wil van appellant verkregen en moeten in in het kader van de boete buiten beschouwing blijven. Onvoldoende grondslag dat appellant ter zake van de overtreding van zijn inlichtingenverplichting niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv was niet bevoegd een boete op te leggen.

Uitspraak

13/942 WW

Datum uitspraak: 7 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2013, 12/2806 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.H. Dijk hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft met ingang van 2 april 2007 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant is op 1 juli 2007 in dienst getreden bij [naam werkgever B.V.] In verband met deze werkhervatting is de WW-uitkering per 2 juli 2007 beëindigd. Op 1 januari 2008 is appellant opnieuw werkloos geworden. Daarop is de WW-uitkering met ingang van

2 januari 2008 voortgezet. De WW-uitkering is per 1 september 2008 geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.

1.2. Nadat uit een risicoselectie samenloop uitkering en zelfstandigenaftrek peiljaar 2008 was gebleken dat appellant over het belastingjaar 2008 winst en zelfstandigenaftrek had genoten, heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. In het kader van dit onderzoek is appellant op 7 juli 2011 gehoord door inspecteur G. Snijders van het Uwv en heeft appellant op verzoek van deze inspecteur bij

e-mail van 14 augustus 2011 een overzicht verstrekt van zijn activiteiten in 2008 ten behoeve van zijn V.O.F.[naam VOF]. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het Inspectierapport zelfstandigenaftrek van 17 mei 2011.

1.3. Bij besluit van 5 september 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 januari 2008 herzien en vanaf 2 juni 2008 ingetrokken. Tevens is over de periode van 7 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 een bedrag van € 16.964,69 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 19 september 2011 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van

€ 1.700,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht, omdat hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv van zijn werkzaamheden als zelfstandige.

1.5. Bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 en 19 september 2011 ongegrond verklaard.

2.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden de

WW-uitkering van appellant over de periode van 7 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 herzien en terecht teruggevorderd hetgeen over die periode onverschuldigd aan appellant is betaald aan WW-uitkering. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hem voorafgaand aan het gesprek met inspecteur Snijders van

7 juli 2011 de cautie had moeten worden gegeven, omdat volgens de rechtbank de aard en de inhoud van dat gesprek geen verhoor betrof met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie, maar slechts sprake was van informatievergaring ten aanzien van het recht op uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank treft appellant ter zake van het niet melden van zijn werkzaamheden als zelfstandige niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt. De rechtbank heeft de opgelegde boete, alle omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, evenredig geacht.

3.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek door inspecteur Snijders zodanige onvolkomenheden bevat, dat het Uwv de gegevens uit dat onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Appellant heeft ook zijn standpunt gehandhaafd dat hem voorafgaand aan het gesprek van 7 juli 2011 de cautie had moeten worden gegeven en dat, nu dit niet is gebeurd, het Uwv hem geen boete heeft mogen opleggen.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

Herziening, intrekking en terugvordering

4.2.

Uit de door appellant tijdens het gesprek met inspecteur Snijders van 7 juli 2011 en in zijn e-mail van 14 augustus 2011 verstrekte informatie blijkt dat hij in de periode van

7 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 diverse activiteiten heeft ondernomen ten behoeve van zijn V.O.F.[naam VOF]. Het betrof zogenoemde indirecte uren zoals acquisitie, reistijd en scholing. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 23 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0177) betreffen dit uren die meetellen bij de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze uren van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en dat hij deze uren op de werkbriefjes moest opgeven. Door geen mededeling te doen aan het Uwv van deze werkzaamheden is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Op grond van artikel 8, eerste lid, artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW was het Uwv gehouden de WW-uitkering van appellant vanaf 7 januari 2008 te herzien en vanaf 2 juni 2008 in te trekken.

4.3.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek door inspecteur Snijders zodanige onvolkomenheden bevat, dat de gegevens uit het onderzoek door het Uwv niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan de bestreden herziening, intrekking en terugvordering. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellant dat inspecteur Snijders hem zou hebben verteld dat hij ‘zoveel mogelijk studie-uren’ moest opgeven. Anders dan appellant meent, stond het inspecteur Snijders vrij om tijdens het gesprek van 7 juli 2011 ook andere vragen te stellen dan appellant in de uitnodigingsbrief van 23 juni 2011 was aangekondigd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat inspecteur Snijders met appellant heeft afgesproken dat er na 7 juli 2011 nog een tweede gesprek zou volgen. Aannemelijk is dat, zoals inspecteur Snijders heeft verklaard, er mogelijk een tweede gesprek zou volgen indien de urenopgave van appellant nog vragen zou oproepen.

4.4.

Dat appellant zijn studie-uren niet heeft verricht ten behoeve van zijn onderneming maar ter verbetering van zijn arbeidsmarktpositie blijkt niet uit de stukken. Tijdens het gesprek met inspecteur Snijders op 7 juli 2011 is duidelijk afgesproken dat appellant voor 15 augustus 2011 een opgave zou doen van zijn activiteiten ten behoeve van zijn V.O.F. In de brief van

12 juli 2011 heeft inspecteur Snijders deze afspraak schriftelijk bevestigd aan appellant. Er is geen enkele reden om te betwijfelen dat de door appellant opgegeven studie-uren voor andere doeleinden waren bestemd dan voor zijn onderneming. Ook uit de informatie van de werkcoach van appellant blijkt niet dat appellant studie-uren heeft besteed ter bevordering van zijn positie op de arbeidsmarkt. Het Uwv heeft dan ook terecht alle door appellant opgegeven studie-uren aangemerkt als gewerkte uren als zelfstandige.

4.5.

Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 7 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 onverschuldigd aan appellant betaalde WW-uitkering van hem terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Boete

4.6.

In verband met de opgelegde boete is het volgende van belang. Bij brief van 23 juni 2011 is appellant uitgenodigd voor het gesprek op 7 juli 2011. Bovenaan deze brief is als onderwerp vermeld ‘controle i.v.m. gewerkte uren als zelfstandige in de VOF[naam VOF] in het jaar 2008’. In de brief zelf is vermeld dat het gesprek plaatsvindt naar aanleiding van een bestandsvergelijking in samenwerking met de Belastingdienst waaruit is gebleken dat appellant over het jaar 2008 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. Ofschoon de tweede pagina van deze brief ontbreekt bij de gedingstukken en het Uwv desgevraagd ook niet een afschrift van deze pagina heeft kunnen overleggen, blijkt uit de eerste pagina van deze brief dat deze afkomstig is van inspecteur Snijders.

4.7.

Artikel 25 van de WW verplicht de werknemer op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. De inlichtingenverplichting is voor het Uwv een noodzakelijk instrument om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen vaststellen. Voor zover de werknemer is verzocht om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, kan deze zich niet met een beroep op de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten aan zijn inlichtingenverplichting onttrekken. Voor zover het een op artikel 27a van de WW op te leggen boete betreft wegens schending van de inlichtingenverplichting dienen de vaststelling, het boetebesluit en de toetsing daarvan te voldoen aan de eisen die artikel 6, eerste lid, van het EVRM stelt in geval van een ‘criminal charge’. Daartoe behoren de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 27 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2314, en van 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3163, en de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 december 1996 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, BNB 1997/254), 3 mei 2001 (J.B. tegen Zwitserland, EHRC 2001/45 en BNB 2002/26) en 5 april 2012 (Chambaz tegen Zwitserland, EHRC 2012/135 en FED 2012/77).

4.8.

Op grond van de brief van 23 juni 2011 kon appellant niet uitsluiten dat van de door hem aan inspecteur Snijders verstrekte informatie ook gebruik zou kunnen worden gemaakt voor het opleggen van een boete (zie ook de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3773). Appellant heeft zich daarom terecht gekeerd tegen het gebruik van de door hem tijdens het gesprek van 7 juli 2011 en de daarop volgende e-mail van 14 augustus 2011 verstrekte informatie waar het de vaststelling en de toetsing van de opgelegde boete betreft. Alvorens appellant zijn verklaring aflegde, heeft de inspecteur appellant er immers uitdrukkelijk op gewezen dat hij verplicht was om alle informatie te verstrekken die nodig is om het recht op, de hoogte van en de duur van de WW-uitkering te kunnen vastleggen. Het bewijsmateriaal in die verklaring en de daarna overgelegde informatie zijn daarmee onder druk en niet onafhankelijk van de wil van appellant verkregen en moeten daarom buiten beschouwing blijven.

4.9.

Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting verklaard dat de overige gegevens uit het dossier onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant ter zake van de overtreding van zijn inlichtingenverplichting niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv niet bevoegd om op grond van artikel 27a van de WW appellant een boete op te leggen.

5.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard, het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover dat besluit betrekking heeft op de boete en dat het besluit van 19 september 2011 moet worden herroepen.

6.

Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in zowel bezwaar als beroep en hoger beroep, in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 26 april 2012 voor zover dat besluit betrekking heeft op de boete;

-

herroept het besluit van 19 september 2012;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.922,-;

-

bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en

C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) Z. Karekezi

JL