Centrale Raad van Beroep, 21-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1766, 12-5006 WIA
Centrale Raad van Beroep, 21-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1766, 12-5006 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 mei 2014
- Datum publicatie
- 26 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1766
- Zaaknummer
- 12-5006 WIA
Inhoudsindicatie
In het licht van de gegevens die door de bedrijfsarts zijn betrokken bij de advisering over de re-integratie-activiteiten kon appellant, zonder nadere medische gegevens, niet tot de conclusie komen dat bij de van betrokkene te verwachten inspanningen tot re-integratie van werkneemster is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid, met daaraan gekoppeld het oordeel dat deze inspanningen onvoldoende zijn geweest. Heropening onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade.
Uitspraak
12/5006 WIA
Datum uitspraak: 21 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juli 2012, 11/3251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene B.V.]te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant schriftelijk heeft gereageerd, en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Namens appellant is verschenen drs. M.P.W.M. Wiertz. Namens betrokkene zijn verschenen mr. A.F. Koning, advocaat, J. Janse, HR Manager in dienst van betrokkene, en bedrijfsarts G. van der Kreek.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 november 2010 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken tot 21 november 2011, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond. Appellant heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 mei 2011 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het besluit van 4 november 2010 herroepen. De rechtbank heeft overwogen appellant niet te volgen in het standpunt dat de bedrijfsartsen van te veel beperkingen zijn uitgegaan waardoor re-integratiekansen zouden zijn gemist.
In hoger beroep heeft appellant zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat in het tweede kwartaal van 2010 de re-integratie is blijven hangen of zelfs geheel gestopt en dat, vanuit de benutbare mogelijkheden bij werkneemster, niet is doorgetast op beïnvloeding van de gedragsmatige en psychische aspecten om de bij haar overigens bestaande belastbaarheid benutbaar te krijgen. Het verdienvermogen van werkneemster is arbeidskundig ten onrechte gerelativeerd.
Betrokkene heeft met verwijzing naar hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713), waarin uitvoerig het wettelijk kader is neergelegd voor de beoordeling van geschillen als hier aan de orde, spitst het onderhavige geschil zich toe op de vraag of het standpunt van appellant, dat sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, kan worden gevolgd.
Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van een verzekeringsarts van 27 augustus 2010, aangevuld met een rapport van 11 oktober 2010, van een bezwaarverzekeringsarts van 30 maart 2011 en van (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 2 november 2010 en 4 mei 2011. De verzekeringsarts heeft gesteld dat bij werkneemster sprake is van chronisch aspecifieke rugpijn ten gevolge van progressief degeneratief ruglijden. Er zijn geen argumenten om werkneemster zo fors beperkt te achten als de bedrijfsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van december 2009 heeft aangegeven. Het gedragsmatige speelt een belangrijke rol. Activatie is volgens de verzekeringsarts aangewezen, hetgeen niet is gebeurd waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Bovendien zijn er behandelmogelijkheden die de belastbaarheid kunnen verhogen. De bezwaarverzekeringsarts onderschrijft de visie van de verzekeringsarts dat activering van werkneemster is aangewezen. Zij wijst er daarbij op dat de revalidatiearts niet aangeeft dat er een contra-indicatie bestaat voor deelname aan een multidisciplinaire training en dat ook de behandelend orthopedisch chirurg in zijn informatie van maart 2010 heeft gemeld dat daar niets op tegen is. In overeenstemming met de arbeidskundige adviezen heeft appellant vervolgens het in 3.1 weergegeven standpunt ingenomen.
Verzekeringsarts Oderkerk heeft in zijn rapport van 4 maart 2010, opgemaakt in het kader van het gevraagde deskundigenoordeel, geconcludeerd dat de bedrijfsarts op zorgvuldige wijze tot inschatting van de belastbaarheid is gekomen, geformuleerd in een FML van 7 december 2009 en tot heden van kracht. Arbeidsdeskundige Oomen heeft in datzelfde kader op 15 maart 2010 geconcludeerd dat de door de bedrijfsarts opgestelde en door de verzekeringsarts bevestigde belastbaarheid als uitgangspunt moet dienen voor het onderzoek naar passend werk in het tweede spoor. Het rapport is bij brief van 16 maart 2010 met betrekking tot de uitslag van het deskundigenonderzoek aan betrokkene, de bedrijfsarts en werkneemster bekend gemaakt. Zoals uit de uitspraken van de Raad van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1216), 20 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382) en 22 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6619) blijkt, kan aan een gegeven deskundigenoordeel betekenis niet worden ontzegd. Dit vloeit ook voort uit het gehanteerde beoordelingskader, waarin over de rol van het deskundigenoordeel is benadrukt dat door dit oordeel bij dreigende stagnatie van de re-integratie vanwege verschillen van inzicht de vicieuze cirkel wordt doorbroken. Het oordeel van de verzekeringsarts in de rapporten van 27 augustus 2010 en 11 oktober 2010, waarin alsnog afstand wordt genomen van de juistheid van de door de bedrijfsarts in aanmerking genomen belastbaarheid, is strijdig met het vertrouwen dat betrokkene mocht ontlenen aan het deskundigenoordeel, dat basis was voor de verdere re-integratie-inspanningen.
Voorts wordt geoordeeld dat sprake is van een ontoereikende motivering van het verzekeringsgeneeskundige standpunt, zoals beschreven in het rapport van 27 augustus 2010, dat, anders dan door de bedrijfsarts gesteld, verwacht kon worden dat de functionele mogelijkheden van werkneemster op korte termijn (binnen drie maanden) wezenlijk zullen toenemen. Daarbij is in aanmerking genomen dat volgens het schrijven van de Sint Maartenskliniek van 28 januari 2010 sprake is van evidente progressieve midlumbale degeneratieve afwijkingen en een beginnende scoliose, waarbij, ondanks de vermelding dat het beeld in januari 2010 ongeveer conform 2008 is, de kans op verdere progressie van de deformiteit groot wordt geacht. Voorts heeft behandelend orthopedisch chirurg Ogink reeds op 12 februari 2010 vermeld dat een expectatief conservatief beleid wordt voorgestaan en dat verbetering van de belastbaarheid onwaarschijnlijk is. In zijn schrijven aan de bedrijfsarts van 23 maart 2010 heeft Ogink verder vermeld dat fysiotherapie te ontraden is, dat er niets tegen een behandeling in een multidisciplinair pijnteam is, maar dat blijft staan dat er ernstige structurele afwijkingen zijn. Op 17 en 21 mei 2010 heeft de revalidatiearts op de vraag van de bedrijfsarts of inzet van een multidisciplinair trainingsprogramma ter bevordering van de belastbaarheid mogelijk is, na onderzoek geantwoord dat een multidisciplinaire behandeling op dat moment niet geïndiceerd is. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de bedrijfsarts een schrijven van orthopedisch chirurg Ogink van 28 december 2010 ingebracht waarin deze zijn opvatting dat sprake is van ernstige structurele en statische afwijkingen aan de lumbale wervelkolom herhaalt, die resulteren in een sterk verlaagde belastbaarheid van de wervelkolom. Hij kan zich op vele punten niet vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde Kritische FML en is van oordeel dat de belastbaarheid van werkneemster niet is te verhogen en een oefentraject, zoals eerder geschreven, gecontra-indiceerd is. Uit het eveneens door de bedrijfsarts aan appellant ingezonden intakeverslag van Winnock van 24 januari 2011 blijkt dat door een training de algemene dagelijkse belastbaarheid mogelijk heel langzaam te vergroten is. In het licht van deze gegevens die door de bedrijfsarts zijn betrokken bij de advisering over de re-integratie-activiteiten kon appellant, zonder nadere medische gegevens, niet tot de conclusie komen dat bij de van betrokkene te verwachten inspanningen tot re-integratie van werkneemster is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid, met daaraan gekoppeld het oordeel dat deze inspanningen onvoldoende zijn geweest.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Betrokkene vordert bij brief van 28 maart 2014 vergoeding van de door haar geleden schade ten gevolge van de toegepaste loonsanctie.
Volgens vaste rechtspraak wordt voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang , zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Daarbij is in het bijzonder van belang de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de bestuursrechter vernietigd overheidsbesluit. Nu appellant op de gestelde schade nog niet heeft gereageerd zal, met toepassing van artikel 73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak worden heropend. Partijen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunten daarin binnen zes weken nader te bepalen.
Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 974,-. Voorts wordt van appellant op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen
ew