Centrale Raad van Beroep, 14-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1768, 12-5162 WIA
Centrale Raad van Beroep, 14-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1768, 12-5162 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 mei 2014
- Datum publicatie
- 27 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1768
- Zaaknummer
- 12-5162 WIA
Inhoudsindicatie
Uwv heeft ten onrechte geen loonsanctie opgelegd aan werkgeefster. Niet gebleken dat het Uwv het beoordelingskader van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft gevolgd. Het enkele feit dat een werknemer gedurende een zekere periode vanwege psychische klachten niet in staat is om te re-integreren, betekent niet dat de werkgever dan vrijgesteld is van de verplichting tot het doen van re-integratie-inspanningen.
Uitspraak
12/5162 WIA
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage
van 8 augustus 2012, 11/8028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] gevestigd te [vestigingsplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 april 2014. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Belanghebbende heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 15 september 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. In dit besluit heeft het Uwv tevens aangegeven dat op basis van het
re-integratieverslag (RIV) geconcludeerd wordt dat de werkgeefster van appellant voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en zij op grond daarvan geen verplichting meer heeft om na de wachttijd van 104 weken het loon van appellant tijdens ziekte door te betalen.
Bij besluit van 13 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2011 ongegrond verklaard op de grond dat er onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat de werkgeefster zich niet genoeg heeft ingespannen bij de re-integratie van appellant en er daarom geen reden is om de normale wachttijd van 104 weken met 52 weken te verlengen (de zogeheten loonsanctie).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat appellant ten tijde van belang onvoldoende belastbaar was om tot een bevredigend re-integratieresultaat te komen. Ook zag de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige dat er in het licht van het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts geen reden is om een loonsanctie op te leggen nu zowel appellant als zijn werkgeefster debet zijn aan de miscommunicatie en het stroeve verloop van het mediationtraject tijdens het reïntegratietraject. Volgens de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige terecht meegewogen dat appellant door zijn intensieve behandeling vanaf het eerstejaarsmoment niet belastbaar was en ook om die reden niet tot een bevredigend re-integratieresultaat kon worden gekomen.
Appellant heeft uitgebreid gemotiveerd aangegeven waarom hij zich niet met het oordeel van de rechtbank kan verenigen. Dienaangaande komt de Raad tot de volgende beoordeling.
In het onderhavige geding is de vraag aan de orde of het Uwv terecht geen loonsanctie aan de werkgeefster heeft opgelegd. Desgevraagd ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich realiseert dat nu niet alsnog een loonsanctie aan de werkgeefster kan worden opgelegd, maar dat hij op grond van nalatigheid van het Uwv om een loonsanctie op te leggen schadevergoeding wenst. Naar het oordeel van de Raad staat daarmee vast dat appellant procesbelang heeft.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
Vastgesteld wordt dat uit het onderhavige dossier niet blijkt dat het Uwv het beoordelingskader van de Beleidsregels heeft gevolgd. Als verklaring hiervoor heeft het Uwv in zijn verweerschrift van 11 juni 2012 aangegeven dat op grond van de medische informatie bij het RIV alle aanleiding bestond om als eerste een verzekeringsarts in te schakelen, omdat uit die informatie blijkt dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Volgens het Uwv is het dan aan de verzekeringsarts om te beoordelen of zij zich in de conclusie van de bedrijfsarts kan vinden. Blijkens het rapport van 15 juli 2011 heeft de verzekeringsarts zich kunnen vinden in de opvatting van de bedrijfsarts dat appellant al geruime tijd geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft en die er ook niet per einde wachttijd zijn, aangezien appellant een zeer intensieve dagbehandeling volgt. Als er geen benutbare mogelijkheden zijn, is volgens het Uwv arbeidskundig onderzoek naar de re-integratie-inspanningen in beginsel niet opportuun. Daarom is een dergelijk onderzoek achterwege gelaten.
De Raad kan het Uwv in voormeld standpunt niet volgen. In de verklaring van de bedrijfsarts bij de aanvraag verkorte wachttijd, die is ondertekend op 8 juni 2011, heeft de bedrijfsarts aangegeven dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In het Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA, als onderdeel van het RIV en eveneens ondertekend op 8 juni 2011, heeft de bedrijfsarts bij de stand van zaken aangegeven dat appellant niet werkt, maar in de toekomst wel kan werken. Hierbij heeft de bedrijfsarts bovendien de functionele beperkingen en arbeidsmogelijkheden van appellant in kaart gebracht. Naar het oordeel van de Raad is deze informatie niet op één lijn te brengen met de bevindingen van de verzekeringsarts zoals deze zijn weergegeven in haar rapport van 15 juli 2011. Blijkens dat rapport heeft deze arts het RIV akkoord bevonden en is zij tot de conclusie gekomen dat appellant per einde wachttijd geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft aangezien hij een zeer intensieve behandeling volgt in de vorm van een dagbehandeling gedurende 5 dagen per week. Bij rapporten van 23 augustus 2011 en
12 september 2011 hebben de bezwaarverzekeringsarts respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundige de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Uit de aanwezige gedingstukken is niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsarts zelfstandig heeft onderzocht wat de dagbehandeling van appellant werkelijk inhield.
Appellant heeft gemotiveerd betwist dat hij vanwege een zeer intensieve dagbehandeling niet in staat zou zijn geweest om arbeid te verrichten. Daartoe heeft hij aangegeven dat zijn dagbehandeling bestond uit een zogeheten deeltijdbehandeling revalidatie 3 programma. Dit programma komt erop neer dat hij twee ochtenden en één middag per week in een ziekenhuis werd behandeld. Elk dagdeel bedroeg 75 minuten. Appellant heeft aangegeven dat deze behandeling heeft geduurd van 27 september 2010 tot 27 mei 2011. Aansluitend heeft hij op vrijwillige basis een poli-plus programma gevolgd inhoudende dat op maandagen van 13.15 tot 14.30 uur werd gesport, op dinsdagen van 13.15 tot 14.30 uur werd gezwommen en op vrijdagen van 13.15 tot 14.30 uur activiteitenbegeleiding plaatsvond. Op grond van de behandelingsuren en de uren van het poli-plus programma hadden volgens appellant
re-integratie-activiteiten gewoon doorgang kunnen vinden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om appellant niet in dit standpunt te volgen.
Tot slot wordt geoordeeld dat uit de gedingstukken evident blijkt dat (ten minste) vanaf de datum ziekmelding op 17 september 2009 sprake was van een ernstig arbeidsconflict tussen appellant en belanghebbende als zijn werkgeefster. In haar spreekuurverslagen aan de werkgeefster heeft de bedrijfsarts keer op keer het advies gegeven dat mediation noodzakelijk is om de lucht tussen partijen te klaren. Desalniettemin heeft er vanwege de werkgeefster geen aanpak plaatsgevonden welke gericht was op verbetering van de relatie met appellant. Niet is gebleken dat de werkgeefster voor dit nalaten een deugdelijke grond had. Het enkele feit dat een werknemer gedurende een zekere periode vanwege psychische klachten niet in staat is om te re-integreren, betekent niet dat de werkgever dan vrijgesteld is van de verplichting tot het doen van re-integratie-inspanningen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 mei 2010, ECLI:CRVB:2010:LJN BM4397). Voor zover een werknemer naar het oordeel van de werkgever in gebreke is gebleven om aan zijn re-integratie mee te werken dan ligt het op de weg van de werkgever om de werknemer op zijn gedrag aan te spreken, bijvoorbeeld door het vragen van een deskundigenoordeel dan wel door (dreiging met) inhouding van loon of in het uiterste geval (dreiging met) ontslag. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de werkgeefster appellant op deze wijze op zijn gedrag heeft aangesproken.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd en het besluit van 18 juli 2011, voor zover daarin is bepaald dat de werkgeefster geen loonsanctie wordt opgelegd, omdat zij aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan, moet worden herroepen.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, is de Raad op grond van de thans beschikbare gegevens niet in staat te bepalen of, en zo ja, in welke omvang en sedert wanneer appellant schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. In verband hiermee wordt met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover wordt heropend en appellant in de gelegenheid wordt gesteld zich met een gespecificeerde opgave van de door hem geleden schade te wenden tot de Raad.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
herroept het besluit van 18 juli 2011 voor zover daarin is bepaald dat de werkgeefster voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van appellant en zij daarom niet verplicht is om, na de wachttijd van 104 weken, het loon van appellant tijdens zijn ziekte door te betalen;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
- -
-
bepaalt dat het Uwv de reiskosten van appellant van € 17,67 vergoedt;
- -
-
bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 12/5162 WIA-S ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding door appellant.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn