Centrale Raad van Beroep, 03-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1927, 13-821 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1927, 13-821 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juni 2014
- Datum publicatie
- 11 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1927
- Zaaknummer
- 13-821 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Geldtransacties.
Uitspraak
13/821 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2012, 12/5970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Jongh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jongh. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. M.K. Kant.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft vanaf 3 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een themacontrole bankafschriften in 2009 heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften bij de ING-bank en de ABN/AMRO-bank en gegevens bij Western Union Money Transfers opgevraagd en appellant op
14 september 2011 verhoord.
De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 5 november 2011, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 januari 2012 de aan appellant verleende bijstand over de periode van 3 mei 2006 tot en met 31 mei 2010 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 52.342,18 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2012 gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 16.500,18. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op zijn naam staande ING-bankrekening en geen melding te maken van kasstortingen op de verschillende bankrekeningen, van welke kasstortingen appellant de herkomst niet heeft aangetoond. Daarnaast heeft appellant een viertal money transfers gedaan naar Sierra Leone zonder dat duidelijk is waar het geld hiervoor vandaan kwam. Het college heeft de terugvordering beperkt tot het bedrag dat met de kasstortingen en de overschrijvingen is gemoeid. Appellant heeft tot dat bedrag de beschikking gehad over middelen als bedoeld in artikel 31 van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De kasstortingen zijn leningen en het afsluiten van een lening is niet van invloed op het recht op bijstand. In zijn verklaring van 14 september 2011 heeft appellant de herkomst van de kasstortingen afdoende verklaard. Het gaat om leningen van derden, die hij moet terugbetalen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college veel eerder zijn bankrekeningen had kunnen controleren. Het feit dat appellant nu achteraf niet meer alles kan aantonen, kan niet alleen voor zijn risico komen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op de bankrekeningen van appellant zijn in de periode van 25 september 2006 tot en met 8 april 2010, dus in 43 maanden, 89 kasstortingen gedaan tot een totaal bedrag van € 13.895,-. Het gaat om ronde bedragen, vaak enige keren per maand, de meeste tussen de € 50 en € 300,-. Deze kasstortingen moeten, gelet op de bedragen en de spreiding daarvan in de tijd, worden aangemerkt als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellant de bedragen direct in de betreffende maand heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Daaraan doet in beginsel niet af dat die kasstortingen afkomstig waren van leningen van derden. De uit een lening ontvangen geldmiddelen zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Dat appellant die leningen moet terugbetalen, nog los van de vraag of appellant dat in dit geval aannemelijk heeft gemaakt, en daardoor zijn schuldenlast toeneemt, is evenmin van belang. Tijdens bijstandsverlening kan vermogensgroei boven een bepaalde grens tot beëindiging van het recht op bijstand leiden. Een vermogensvermindering tijdens bijstandsverlening is echter niet relevant. Daarmee spoort dat in beginsel geen bijstand wordt verleend voor schulden. Een en ander is in overeenstemming met het sluitstukkarakter van de WWB en het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor de voorziening in het bestaan, dat aan de WWB ten grondslag ligt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daarvan is hier geen sprake.
Appellant had bij het college melding moeten maken van de onder 4.1 bedoelde middelen. Door dat niet te doen heeft appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan hem teveel bijstand is verleend. Anders dan appellant meent lag het niet op de weg van het college om de bankrekeningen van appellant eerder te onderzoeken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH8155) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens. Appellant heeft daarop geen melding gemaakt van de kasstortingen op zijn bankrekeningen, zodat het college daarvan niet op de hoogte was.
Gelet op 4.1 tot en met 4.2 slaagt het hoger beroep van appellant niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.R. Schuurman