Home

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1966, 13-468 WWB

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1966, 13-468 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juni 2014
Datum publicatie
17 juni 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1966
Zaaknummer
13-468 WWB

Inhoudsindicatie

Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Geen sprake van een verschonbare termijnoverschrijding.

Uitspraak

13/468 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van

13 december 2012, 12/3023 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 31 maart 2014. Partijen zijn, mr. Klein Hesselink en het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 30 juni 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met toeslag van 10%.

1.2.

Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2011 opgeschort op de grond dat het door hem ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rofje) over de maand juli 2011 niet is ontvangen. Daarbij is appellant de gelegenheid gegeven om het verzuim binnen vijf werkdagen te herstellen. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bij besluit van

16 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2011 ingetrokken. Bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2011 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. Naar de mening van appellant heeft het college het besluit van 16 augustus 2011 niet op juiste wijze bekendgemaakt omdat het besluit is verzonden naar het adres van appellant, [naam adres] in [woonplaats] (uitkeringsadres), terwijl op dat moment bekend was dat appellant, zoals hij had doorgegeven, in detentie verbleef. Het college heeft het besluit dan ook verzonden naar een adres waarvan het weet dat appellant het besluit niet zal ontvangen. Bovendien is appellant van mening dat het college zich overdreven formalistisch opstelt door appellant verantwoordelijk te houden voor het doorgeven van zijn adreswijzigingen, terwijl bekend was dat hij in detentie verbleef. Zelfs al wordt aangenomen dat appellant het college niet heeft geïnformeerd over zijn actuele detentieadres, dan is van belang dat hij tijdens de inverzekeringstelling, behoudens contact met zijn advocaat, geen mogelijkheid had om contact met de rest van de wereld op te nemen. Ook in een huis van bewaring kost het de nodige tijd alvorens met de buitenwereld contact kan worden opgenomen, al was het maar om de beschikking te krijgen over geld om een telefoonkaart te kopen.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat het primaire besluit op 16 augustus 2011 is verzonden naar het uitkeringsadres, waarop appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsregistratie (GBA) staat geregistreerd. Ook niet in geschil is dat uitgaande van de aanvang van de bezwaartermijn op 17 augustus 2011 het bezwaarschrift van 14 december 2011 na het verstrijken van de termijn is ingediend. Appellant bestrijdt niet dat als sprake is van een overschrijding van de bezwaartermijn, deze niet verschoonbaar is. Naar de mening van appellant is het besluit van 16 augustus 2011 echter niet op juiste wijze bekendgemaakt en, zo begrijpt de Raad, is het bezwaar om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4.2.

Op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de in

artikel 6:7 Awb vermelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaar- of beroepsschrift aan met ingang van de dag na die waarop dat besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van

1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888) heeft het college aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het woonadres van betrokkene, en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.

4.3.

Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat, toen hij op 4 augustus 2011 in detentie kwam, gelijk aan het college heeft doorgegeven dat en waar hij gedetineerd was. Daarmee heeft hij ook doorgegeven dat geen post meer gezonden moet worden naar het uitkeringsadres omdat hij daar op dat moment niet meer verbleef. Het college ontkent dat het door appellant is geïnformeerd over de detentie en heeft aangevoerd dat die informatie via de Sociale Recherche is binnengekomen. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant vanuit de gevangenis heeft gebeld met de gemeente, maar dat hij niet meer weet met wie en wanneer hij heeft gebeld. Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het college in augustus 2011 heeft geïnformeerd over zijn detentie en het adres waar hij bereikbaar is. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij het college of de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Terneuzen toen heeft verzocht de voor hem bestemde brieven naar dat adres te sturen. Het standpunt dat appellant de eerste periode van zijn detentie geen contact kon maken met de buitenwereld leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit standpunt haaks staat op de stelling van appellant dat hij de gemeente onmiddellijk telefonisch heeft geïnformeerd over zijn verblijf in detentie.

4.4.

De omstandigheid dat het college ten tijde van de verzending van het besluit van

16 augustus 2011 ermee bekend was dat appellant in detentie verbleef, is onvoldoende om te oordelen dat daardoor het besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Als het college niet wordt geïnformeerd over een ander verblijfadres en niet is verzocht post naar dat adres of een ander adres, bijvoorbeeld van een gemachtigde, te sturen, kan het college niet anders dan verzenden naar het laatst bekende adres dat correspondeert met het GBA-adres. Bovendien staat op grond van de informatie dat betrokkene in detentie verblijft niet ook vast dat hij niet voor afloop van de bezwaartermijn uit detentie zou worden ontslagen. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het college ermee bekend was of had moeten onderkennen dat zijn detentie eerst op 2 december 2011 zou eindigen. Daarnaast ligt het in de rede dat de betrokkene bij langdurige afwezigheid maatregelen treft voor de verzorging van de post, waardoor hij of een door hem aangewezen persoon tijdig kennis neemt van relevante informatie, zoals een besluit als hier aan de orde. Niet gebleken is dat appellant niet in staat was om ervoor te zorgen dat de voor hem bestemde post op een tijdige en juiste wijze werd verzorgd. Daarbij wordt aangetekend dat appellant niet heeft weersproken dat ook zijn ouders op het uitkeringsadres wonen.

4.5.

Aangezien, zoals uit 4.1 tot en met 4.4 volgt, het besluit van 16 augustus 2011 op juiste wijze is bekendgemaakt, de termijn voor het maken van bezwaar tegen dat besluit is overschreden en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft het college het bezwaar tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarom komt de Raad niet toe aan de vraag van appellant of zijn bijstand over juni 2011 kon worden ingetrokken wegens het niet tijdig inleveren van het rofje. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en

M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) A.C. Oomkens