Home

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2005, 12-5238 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2005, 12-5238 AWBZ

Inhoudsindicatie

Weigering toekenning pgb. Moeder failliet. Appellant door de rechtbank opgedragen met ingang van 1 juli 2012 maandelijks een pgb-voorschot toe te kennen en uit te keren tot en met 31 december 2012. Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA niet van toepassing in de concrete situatie van betrokkene. Appellant heeft ten onrechte geweigerd om betrokkene per 1 juli 2012 een pgb te verlenen.

Uitspraak

12/5238 AWBZ

Datum uitspraak: 11 juni 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van

21 augustus 2012, 12/1439 en 12/1440 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

Zorgkantoor Friesland (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft W. Meijer hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. G.J. Pulles, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Meijer. Voor betrokkene zijn [naam pleegmoeder], thans zijn pleegmoeder, en mr. Pulles verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene is geboren [in] 2001. De biologische ouders, vader [naam vader]en moeder [naam moeder], zijn belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over betrokkene. Op 15 mei 2002 is het huwelijk tussen zijn ouders ontbonden. De ouders wonen gescheiden van elkaar. Betrokkene woont sinds 2010 bij zijn vader en zijn stief-/pleegmoeder. Zijn biologische moeder is op 31 mei 2011 failliet verklaard. Zijn vader is feitelijk belast met de dagelijkse zorg van betrokkene. Betrokkene verblijft één weekend per twee weken bij zijn moeder. Zijn vader beheert de financiën en kan, als enig gemachtigde, over de specifiek voor een persoonsgebonden budget (pgb) ten behoeve van betrokkene geopende bankrekening beschikken. Inmiddels woont betrokkene niet meer bij zijn vader, maar bij zijn pleegmoeder.

1.2.

Betrokkene heeft tot december 2026 een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies Begeleiding Groep en Kortdurend Verblijf. Tot december 2011 had betrokkene ook een indicatie voor de functie Behandeling Groep. De (naschoolse) dagopvang, begeleiding en behandeling die betrokkene in natura van het orthopedagogisch expertise- en behandelcentrum Tjallingahiem te Leeuwarden ontving, is in het najaar van 2011 afgebouwd en beëindigd. Vervolgens heeft betrokkene appellant verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een pgb. De geïndiceerde AWBZ-zorg is nadien verleend door de pleegmoeder van betrokkene. In het belang van betrokkene heeft appellant uit coulance tijdelijk, voor de periode van 11 november 2011 tot en met 31 december 2011, een pgb verleend.

1.3.

Bij besluit van 11 januari 2012 heeft appellant aan betrokkene over de periode van

1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 een pgb verleend. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, onder meer omdat de verlening van het pgb in duur is beperkt tot 1 juli 2012.

1.4.

Bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 11 januari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Regeling subsidies AWBZ (RsA) een pgb moet worden geweigerd indien een ouder van de verzekerde failliet is verklaard. Bij betrokkene is dat het geval nu zijn moeder failliet is verklaard. Het risico bestaat dat de pgb-voorschotten worden opgeëist door de schuldeisers van de moeder. Appellant heeft betrokkene tweemaal uit coulance voor een beperkte periode een pgb verleend. In deze periode had betrokkene een andere oplossing kunnen zoeken. Nu de oplossing niet is gevonden, staat het bepaalde in artikel 2.6.4 van de RsA aan toekenning van een pgb per 1 juli 2012 in de weg.

2.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 11 januari 2012 herroepen en appellant opgedragen om met ingang van 1 juli 2012 maandelijks een pgb-voorschot toe te kennen en uit te keren tot en met 31 december 2012. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat, nu sprake is van strijd tussen artikel 4:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de RsA, artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA verbindende kracht mist voor zover daarin is bepaald dat appellant gehouden is tot weigering van een pgb. Uitgaande van de aan appellant toekomende discretionaire bevoegdheid en de verplichting tot evenredige belangenafweging, oordeelt de rechtbank dat het belang van appellant om een pgb te weigeren in redelijkheid niet opweegt tegen het belang van betrokkene om dit pgb te ontvangen ten behoeve van aan hem te verlenen zorg.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 2.6.4, aanhef en onder g, van de RsA een gebonden bevoegdheid betreft, zodat er geen ruimte is voor een belangenafweging.

3.2.

Betrokkene heeft in verweer aangegeven zich te kunnen vinden in de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft betrokkene hieraan onder meer toegevoegd dat toepassing van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA in dit geval dermate onredelijk is, dat dit in strijd moet worden geacht met hogere wet- en regelgeving, te weten de Awb, de AWBZ en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bepaalde in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA mag betrokkene dan ook niet worden tegengeworpen.

4.

De Raad overweegt als volgt.

4.1.1. In artikel 4:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat de subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd indien de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

4.1.2. In artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA is bepaald dat het zorgkantoor de verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde, of, indien de verzekerde jonger is dan 18 jaar, een van diens ouders of voogden, surseance van betaling heeft aangevraagd of failliet is verklaard.

4.2.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:119) geoordeeld dat de in artikel 4:35 van de Awb opgenomen weigeringsgronden aanvullend zijn bedoeld en dat daarvan in bijzondere (subsidie)regelingen, zoals de RsA, mag worden afgeweken. Dit mag ook door in de concrete subsidieregeling te bepalen dat een aangevraagde subsidie moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond van toepassing is.

4.3.

Nog daargelaten dat artikel 4:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb niet ziet op de situatie dat een van de ouders of voogden van de aanvrager failliet is verklaard, is de Raad onder verwijzing naar de in 4.2 aangehaalde uitspraak van oordeel dat, nu de moeder van betrokkene failliet is verklaard, er ingevolge het bepaalde in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA, geen ruimte bestaat voor een belangenafweging.

4.4.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de weigeringsgrond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA van toepassing is in de situatie van betrokkene. In de Toelichting bij artikel I, onder I, van de Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 december 2010, nr. Z/VU-3037774, houdende wijziging van de Regeling subsidies AWBZ in verband met aanpassingen voor het jaar 2011 (Staatscourant 2010, nr. 21164, 28 december 2010, p. 9-10) is het volgende opgenomen: “(…) In de hiervoor genoemde brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2010 is gemeld dat het pgb meer solide moet worden gemaakt door onder andere een betere regulering van de instroom in de pgb-regeling. In dat licht zijn weigeringsgronden aan artikel 2.6.4, tweede lid, toegevoegd (onderdelen e tot en met h). (…) Met de nieuwe weigeringsgronden zal het zorgkantoor geen pgb meer toekennen bij surséance, faillissement of schuldsanering (…)”.

4.5.

Verder is in de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 30 november 2010 opgenomen: “(…) Ik vind het niet wenselijk om een pgb te verstrekken aan personen waarbij op basis van individuele omstandigheden bij de cliënt al op voorhand duidelijk is dat het pgb daar niet in goede handen is, bijvoorbeeld omdat ze de verantwoordelijkheden die samenhangen met het hebben van een pgb niet aankunnen. Vanaf 1 januari zullen om deze reden geen pgb’s meer worden gegeven aan personen zonder een vaste verblijfplaats en/of schulden (…)”.

4.6.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de aan de orde zijnde weigeringsgrond, is de Raad van oordeel dat deze bepaling naar haar strekking ziet op situaties waarin de verzekerde een keuze heeft tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb, en de vrees voor fraude in verband met een faillissement van één van zijn ouders of voogden gerechtvaardigd is.

4.7.

Naar het oordeel van de Raad doet de onder 4.6 genoemde situatie zich in het onderhavige geval niet voor. In een memo van appellant van 28 november 2012 staat vermeld dat de vervolgzorg die betrokkene nodig heeft alleen met een pgb kan worden ingekocht, dat betrokkene een pregnante hechtingsstoornis heeft en dat het daarom niet wenselijk is dat hij in een instelling gaat logeren en/of opgevangen wordt. De persoon die hem nu zorg verleent, heeft zijn vertrouwen gewonnen en verbreking hiervan zal een negatief effect hebben op het gedrag van betrokkene. Tevens staat vermeld dat psychiater I. van Balkom te kennen heeft gegeven dat de oplossing waar nu voor gekozen is, voor betrokkene het beste is. Appellant heeft de juistheid van deze informatie niet betwist. Ter zitting van de Raad is hierover verklaard dat destijds geen aanleiding bestond om te onderzoeken of de noodzakelijke zorg door een andere hulpverlener zou kunnen worden verleend. Onder deze omstandigheden houdt de Raad het er voor dat ten tijde in geding het leveren van zorg in natura aan betrokkene niet tot de mogelijkheden behoorde. Voor betrokkene bestond derhalve geen keuze tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb.

4.8.

Verder is betrokkene noch zijn vader failliet verklaard. Ten tijde in geding was betrokkene woonachtig bij zijn vader. De vader was belast met de dagelijkse zorg voor betrokkene en het beheer van zijn financiën. Het pgb werd gestort op een bankrekening op naam van de vader, waarvan de geleverde AWBZ-zorg door de vader is betaald. De failliet verklaarde moeder van betrokkene staat in het dagelijks leven op afstand van betrokkene en de aan hem te verlenen (AWBZ-)zorg. Betrokkene woont al geruime tijd niet meer bij zijn moeder en zij heeft nimmer pgb-gelden ten behoeve van haar zoon ontvangen. Er bestaan geen aanknopingspunten dat zij, dan wel de in haar faillissement aangestelde curator, aanspraak maakt of zou willen maken op het aan haar zoon in het kader van de AWBZ te verstrekken en te verantwoorden pgb, hetgeen ter zitting ook door appellant is bevestigd. Naar het oordeel van de Raad is de vrees voor fraude in verband met het faillissement van de moeder van betrokkene dan ook niet gerechtvaardigd.

4.9.

Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 volgt dat artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder g, van de RsA niet van toepassing is in de concrete situatie van betrokkene en dat appellant daarom ten onrechte heeft geweigerd om betrokkene per 1 juli 2012 een pgb te verlenen.

4.10.

Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

5.

De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;

-

bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en

D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) M.P. Ketting