Home

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015, 13-217 WWB

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015, 13-217 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juni 2014
Datum publicatie
17 juni 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2015
Zaaknummer
13-217 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Vaststelling erfdeel. Vergoeding kosten in bezwaar.

Uitspraak

13/217 WWB

Datum uitspraak: 3 juni 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van

29 november 2012, 12/707 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, gemachtigde, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en daarbij nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

R. Takens.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 2 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Op 7 april 2003 is haar vader overleden en op 6 december 2008 is haar moeder overleden. Appellante heeft op 3 december 2010 een bedrag van € 33.044,- ontvangen uit de nalatenschap van haar ouders. Zij heeft op 14 december 2010 melding gemaakt van het feit dat haar vermogen is gewijzigd.

1.3.

Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college, voor zover nu nog van belang, de bijstand over de periode van 2 februari 2007 tot 10 mei 2011 herzien in verband met het feit dat appellante in december 2010 een erfenis heeft ontvangen. Daarbij is meegedeeld dat appellante binnenkort een besluit ontvangt over de terugvordering van die verstrekte bijstand. Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over de periode van

2 februari 2007 tot en met 10 mei 2011 tot een bedrag van € 22.465,76 van appellante teruggevorderd.

1.4.

Het college heeft het tegen die besluiten gerichte bezwaar bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de periode waarover de kosten van bijstand worden teruggevorderd bepaald op de periode van 2 februari 2007 tot 1 december 2010. Voor de hoogte van de terugvordering heeft dit geen gevolgen gehad. Het college heeft geen vergoeding toegekend voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Het college was niet gebleken dat mr. Van Asperen, die appellante ook in bezwaar bijstond, kosten in rekening had gebracht.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, omdat het college zich ter zitting van de rechtbank alsnog bereid heeft verklaard de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. Gelet op de ter zitting van de Raad door het college erkende verklaring, is niet in geschil dat deze grond slaagt.

4.2.

Gelet daarop en gelet op het feit dat appellante ter zitting een aantal gronden heeft laten vallen, ligt alleen nog ter beoordeling voor de grond dat het college de kosten van bijstand over de periode van 7 april 2003 tot 6 december 2008 (de te beoordelen periode) niet mag terugvorderen. Appellante stelt in dit verband dat bij het overlijden van haar vader alle positieve en negatieve vermogensbestanddelen automatisch op haar moeder zijn overgegaan als langstlevende echtgenoot. Gelet daarop kon zij pas na het overlijden van haar moeder beschikken over de aanspraak op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar vader. Omdat alle vermogensbestanddelen automatisch op haar moeder zijn overgegaan, is ten tijde van het overlijden van haar vader de omvang van de nalatenschap niet vastgesteld. Dit betekent dat onduidelijk is waarvan appellante door het overlijden van haar vader erfgename is geworden. Het college had gelet daarop aansluiting moeten zoeken bij het moment van overlijden van de moeder van appellante en niet eerder dan met ingang van 6 december 2008 tot terugvordering van de kosten van bijstand kunnen overgaan. In verband hiermee wordt het volgende overwogen.

4.3.

Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoel in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan.

4.4.

Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL2089), ontstaan aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap op de datum van overlijden van de erflater. Indien sprake is van een zogenoemd langstlevende testament, zoals in deze zaak, ontstaan die aanspraken ook al op het moment dat één van de ouders - in dit geval de vader - overlijdt, zij het dat die aanspraken pas geëffectueerd kunnen worden op het moment dat de andere ouder - in dit geval de moeder - komt te overlijden. Voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB brengt dit niet alleen met zich dat de kosten van bijstand pas kunnen worden teruggevorderd nadat beide ouders van het bijstandsgerechtigde kind zijn overleden en dit kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap, maar ook dat er wat de aanspraken op dat erfdeel betreft twee perioden moeten worden onderscheiden. De eerste, de hier te beoordelen, periode loopt in dit geval van de datum van overlijden van de vader tot de datum van overlijden van de moeder en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van vader. De tweede periode loopt vanaf de datum van overlijden van de moeder en omvat de aanspraak op het erfdeel uit haar nalatenschap. Het nu voorliggende geschil ziet slechts op eerste periode.

4.5.

Het besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. In dit geval houdt dat in dat het college aannemelijk moet maken wat de omvang van het erfdeel uit de nalatenschap van haar vader in de te beoordelen periode was, waarover appellante pas achteraf de beschikking heeft gekregen.

4.6.

De omvang van de aanspraak van appellante op het erfdeel van haar vader is achteraf niet meer exact vast te stellen. In de door appellante in de bezwaarfase ingebrachte brief van 4 juni 2012, heeft mr. S. Kalfsbeek (notaris) aan de hand van hem bekende gegevens, onder meer uit zijn betrokkenheid als notaris bij de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van appellante, waaronder de aangifte successiebelasting door de moeder, geprobeerd de omvang van de aanspraak van appellante op het erfdeel van haar vader zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Hij kwam daarbij uit op een aanspraak ten tijde van het overlijden van de vader van appellante van € 16.000,-. Deze aanspraak bedroeg, vermeerderd met wettelijke rente, ten tijde van het overlijden van de moeder van appellante € 21.443,30. Het college heeft hierbij aansluiting gezocht en daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de omvang van de aanspraak op het erfdeel van de vader van appellente in de te beoordelen periode in ieder geval dusdanig groot was, dat het vermogen van appellante in die periode de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed, en zo dat het bedrag van die overschrijding groter is dan de kosten van bijstand in die periode. De kosten van bijstand over die periode bedroegen immers € 10.357,68, terwijl de grens van het voor appellante vrij te laten vermogen € 5.325,- was en het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstandsverlening, en dus van de te beoordelen periode, was vastgesteld op € 4.963,93 exclusief erfrechtelijke aanspraken. Dit betekent dat het college bevoegd was om die kosten van bijstand terug te vorderen en dat de in 4.2 geformuleerde grond niet slaagt.

4.7.

Gelet op wat in 4.1 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover het college daarbij de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten heeft afgewezen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en het college op te dragen de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, welke worden begroot op € 974,-.

5.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 49,- voor reiskosten van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep :

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2012 gegrond;

- vernietigt het besluit van 28 november 2012 voor zover het college daarbij de vergoeding

van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten heeft afgewezen en

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit;

- draagt het college op aan appellante de in verband met de behandeling van het bezwaar

gemaakte kosten tot een bedrag van € 974,- te vergoeden;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot

een bedrag van € 1.997,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 156,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en

P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014 2014.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M.R. Schuurman