Centrale Raad van Beroep, 08-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313, 13-6321 WWB
Centrale Raad van Beroep, 08-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313, 13-6321 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 juli 2014
- Datum publicatie
- 22 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2313
- Zaaknummer
- 13-6321 WWB
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen het nadere besluit, waarbij het bezwaar niet ontvankelijk is verklaard, terecht ongegrond verklaard. De uitkeringsspecificatie is wat de inhouding in verband met de nog openstaande vordering op appellante betreft, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Uitspraak
13/6321 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 november 2013, 13/5581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 25 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Op 13 februari 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 25 januari 2013 over de maand januari 2013 (uitkeringsspecificatie). Appellante kan zich niet verenigen met het feit dat een bedrag van € 93,55 op de bijstand is ingehouden.
Bij besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 september 2013 (nader besluit) heeft het college het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de uitkeringsspecificatie wat de inhouding in verband met de nog openstaande vordering op appellante (inhouding) betreft, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen het nadere besluit, het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Proceskostenveroordeling
4.1.1. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze beroepsgrond is terecht voorgedragen. Appellante heeft immers beroep moeten instellen om het bestreden besluit aan te vechten. Eerst hangende de beroepsfase is dit besluit ingetrokken en vervangen door het nadere besluit. In een geval als dit, waarin de rechtbank constateert dat het procesbelang aan het beroep is komen te ontvallen door het, hangende het beroep, intrekken van het besluit op bezwaar en het afgeven van een nieuwe beslissing op bezwaar, ligt het in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid.
4.1.2. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is nagelaten om het college in de proceskosten van appellante in beroep te veroordelen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken.
Het beroep tegen het besluit van 30 september 2013
De Raad heeft eerder overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1235) dat aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag ligt. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Uit de in het geding gebrachte uitkeringsspecificaties blijkt dat het college met ingang van de maand juli 2012 een bedrag van € 93,55 per maand op de bijstand van appellante in mindering heeft gebracht in verband met een nog openstaande vordering van het college op appellante. Met ingang van de maand januari 2013 is dit bedrag niet gewijzigd. De uitkeringsspecificatie betreft aldus wat de inhouding betreft geen wijziging in de periodieke betaling en is een herhaling van een eerder genomen besluit inzake de verlening van bijstand. Onder verwijzing naar wat onder 4.2 is overwogen, moet dan ook worden geoordeeld dat de uitkeringsspecificatie ten aanzien van de inhouding niet is gericht op rechtsgevolg en daarmee niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van appellante, dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien er beslag is gelegd op haar WAO-uitkering, niet leidt tot de conclusie dat de uitkeringsspecificatie wat betreft de inhouding wel op rechtsgevolg is gericht. Die wijziging brengt immers geen verandering in de gevolgen van de inhouding, namelijk dat zoveel minder aan bijstand wordt uitbetaald.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college haar bezwaarschrift mede als een verzoek om herziening had moeten opvatten. Ook deze stelling kan niet slagen, nu in het bezwaarschrift uitsluitend en herhaaldelijk van "bezwaar" wordt gesproken en appellante ook tijdens de bezwaarschriftprocedure geen aanleiding heeft gezien het college er op te wijzen dat haar bezwaarschrift mede als verzoek om herziening moest worden beschouwd.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot
JvC