Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1235, 11-2413 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1235, 11-2413 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2012
- Datum publicatie
- 18 januari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BV1235
- Zaaknummer
- 11-2413 WWB
Inhoudsindicatie
In mindering brengen van alleenstaande ouderkorting. De uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009 ten aanzien van het aspect van de in mindering gebrachte alleenstaande ouderkorting is geen besluit. Het College Heeft het bezwaar ten aanzien van dit aspect ten onrechte inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Inhouding in verband met vereenvoudigd derdenbeslag gemeente Maastricht. De uitkeringsspecificatie over de maand september 2009 ten aanzien van het aspect van de inhouding in verband met het voornoemde derdenbeslag moet als een besluit in worden aangemerkt. Het bezwaar is door het College ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In het onderhavige geschil ligt uitsluitend voor de verlaging van de inhouding over de maand september 2009. Appellante heeft hier geen gronden tegen aangevoerd.
Uitspraak
11/2413 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 2011, 10/356 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lemmens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op deze uitkering is op enig moment beslag gelegd door deurwaarder Beurskens, als gevolg waarvan het bedrag waarmee de beslagvrije voet werd overschreden aan de beslaglegger werd betaald.
1.2. Bij brief van 7 november 2008 heeft het College appellante medegedeeld dat de gemeente Maastricht, afdeling Belastingen, vereenvoudigd derdenbeslag heeft gelegd op haar uitkering. Het betreft een schuld in verband met het niet volledig voldoen van gemeentelijke belastingen over de jaren 2003 tot en met 2008 ten bedrage van € 2.183,95. Met toepassing van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van de Invorderingswet 1990 heeft het College vanaf 1 oktober 2008 op de bijstand van appellante van het bedrag dat overbleef na toepassing van het loonbeslag door deurwaarder Beurskens een tiende deel - €103,14 - ingehouden en betaald aan de beslaglegger.
1.3. Op 27 november 2008 is de inwonende zoon van appellante, [B.], 18 jaar geworden. In verband daarmee is de bijstand van appellante herzien naar de norm voor een alleenstaande. Aan appellante is tevens een toeslag van 20% toegekend. Hiertegen heeft appellante toentertijd geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Bij brief van 23 september 2009 heeft het College appellante medegedeeld dat de belastingdienst particulieren beslag heeft gelegd op de haar toekomende alleenstaande ouderkorting, dat in verband met de preferentie van de vordering van de belastingdienst particulieren het door deurwaarder Beurskens gelegde beslag wordt opgeschort en dat het door de gemeente Maastricht gelegde vereenvoudigd derdenbeslag onverkort van toepassing blijft. Het College is de aan appellante toekomende alleenstaande ouderkorting, die zij feitelijk niet meer ontving in verband met het door de belastingdienst particulieren gelegd beslag, wel als inkomen in mindering blijven brengen op de bijstand.
1.5. Bij schrijven van 20 oktober 2009 heeft het College appellante medegedeeld dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar persoonlijke situatie en dat besloten is om de uitkering ongewijzigd voort te zetten. Op 29 oktober 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 20 oktober 2009, waarbij zij onder andere een kopie heeft overgelegd van de uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009. Appellante heeft, voor zover hier nog van belang, bezwaar gemaakt tegen het op haar bijstand in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting en de inhouding op haar bijstand in verband met het vereenvoudigd derdenbeslag van de gemeente Maastricht.
1.6. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het College, voor zover hier nog van belang, het bezwaar van appellante tegen het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de inhouding in verband met het door de gemeente Maastricht gelegd vereenvoudigd derdenbeslag niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van de inhoudingen in verband met het derdenbeslag heeft het College overwogen dat de inhoudingen het gevolg zijn van het in oktober 2008 gelegd derdenbeslag, en dat een derdenbeslag geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante in haar bezwaarschrift tegen het schrijven van 20 oktober 2009 gronden aanvoert die feitelijk zien op de, bij het bezwaarschrift gevoegde, uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009. Uit het besluit van 22 februari 2010 leidt de Raad af dat het College bij de besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen dat het bezwaar niet gericht was tegen het schrijven van 20 oktober 2009, maar tegen deze uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009. De Raad volgt het College in dit uitgangspunt.
In mindering brengen van alleenstaande ouderkorting
4.2. De Raad heeft eerder overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 december 2010, LJN BO7296) dat aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag ligt. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.3. Uit de uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009 blijkt dat op de bijstand van appellante een bedrag van € 96,67 aan alleenstaande ouderkorting in mindering is gebracht. De Raad stelt vast dat uit de uitkeringsspecificatie over de maand augustus 2009 blijkt dat ook over die maand een bedrag van € 96,67 aan alleenstaande ouderkorting op de bijstand van appellante in mindering is gebracht. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.2 is overwogen, is de Raad dan ook van oordeel dat de uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009 ten aanzien van het aspect van de in mindering gebrachte alleenstaande ouderkorting geen besluit is in de zin van de Awb.
4.4. Dit betekent dat het College het bezwaar ten aanzien van dit aspect ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 gegrond verklaren voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante inzake het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting en dat besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellante voor zover dit ziet op het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting niet-ontvankelijk te verklaren.
Inhouding in verband met vereenvoudigd derdenbeslag gemeente Maastricht
4.5. De Raad overweegt dat een met het beslag verband houdende inhouding op grond van artikel 79 van de WWB voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb moeten worden aangemerkt als een besluit.
4.6. Uit de uitkeringsspecificatie van 9 oktober 2009 over de maand september 2009 blijkt dat op de bijstand van appellante een bedrag van € 81,60 is ingehouden in verband met het door de gemeente Maastricht gelegd vereenvoudigd derdenbeslag. De Raad stelt vast dat uit de uitkeringsspecificatie over de maand augustus 2009 blijkt dat over die maand een bedrag van € 85,02 is ingehouden in verband met voornoemd derdenbeslag. De uitkeringsspecificatie over de maand september 2009 betreft aldus een wijziging in de periodieke betaling en is in zoverre geen herhaling van de eerder genomen beslissing. De Raad is dan ook van oordeel dat de uitkeringsspecificatie over de maand september 2009 ten aanzien van het aspect van de inhouding in verband met het voornoemde derdenbeslag als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
4.7. Dit betekent dat het College het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificatie over de maand september 2009 ten aanzien van het aspect van de inhouding in verband met het derdenbeslag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 gegrond verklaren voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante inzake de inhouding in verband met het derdenbeslag en dat besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
4.8.1. De Raad heeft al vaker overwogen (CRvB 21 december 2010, LJN BO9009) dat de beslagdebiteur - in dit geval appellante - bezwaren betreffende een gelegd beslag ingevolge artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan voorleggen aan de civiele rechter en dat de derdebeslagene - in dit geval het College - is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Hetzelfde heeft te gelden bij een vereenvoudigd derdenbeslag als in dit geschil aan de orde, gelet op artikel 19, zesde lid, en artikel 17, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. In de onderhavige procedure ligt dan ook niet ter beoordeling voor of rechtmatig en voor een juist bedrag beslag op de bijstandsuitkering van appellante is gelegd.
4.8.2. Uit de gedingstukken blijkt dat op de bijstand van appellante vanaf 1 oktober 2008 maandelijks een bedrag wordt ingehouden in verband met het door de gemeente Maastricht gelegd derdenbeslag, laatstelijk over augustus 2009 voor een bedrag van € 85,02. Niet in geschil is dat appellante niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen deze inhoudingen, zodat de inhoudingen op zich in rechte onaantastbaar zijn geworden. De Raad is dan ook, in lijn met zijn uitspraak van 14 december 2010, LJN BO7296, van oordeel dat in het onderhavige geschil uitsluitend voorligt de verlaging van de inhouding over de maand september 2009 van € 85,02 naar € 81,60.
4.8.3. Appellante heeft aangevoerd dat er in het geheel geen maandelijkse inhouding op de bijstand mag plaatsvinden omdat zij in aanmerking kan komen voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen die de basis vormen voor het gelegde derdenbeslag, omdat de beslagvrije voet niet juist is gehanteerd en omdat er ook al beslag is gelegd op de alleenstaande ouderkorting. Voor zover appellante deze gronden niet had dienen voor te leggen aan de civiele rechter, is de Raad van oordeel dat appellante deze gronden had kunnen aanvoeren tegen inhoudingen in eerdere maanden, zodat deze gronden in het kader van de thans ter beoordeling staande inhouding over de maand september 2009 onbesproken dienen te blijven. Deze gronden van appellante zien immers niet op de verlaging van de inhouding over de maand september 2009 van € 85,02 naar € 81,60.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar tegen de inhouding van € 81,60 op de bijstand van appellante ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante in de genoemde procedures. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 42,20 in hoger beroep voor reiskosten, derhalve in totaal € 2.664,20.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting en voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar inzake de inhouding in verband met het derdenbeslag;
Vernietigt het besluit van 22 februari 2010 in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2009, voor zover dat betrekking heeft op het in mindering brengen van de alleenstaande ouderkorting, niet-ontvankelijk;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2009, voor zover dat betrekking heeft op de inhouding in verband met het derdenbeslag, ongegrond;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.664,20, waarvan een bedrag van € 1.748,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. van Dam.
IJ