Centrale Raad van Beroep, 08-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325, 12-4033 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 08-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325, 12-4033 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 juli 2014
- Datum publicatie
- 21 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2325
- Zaaknummer
- 12-4033 NIOAW
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 43, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 44, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 16a
Inhoudsindicatie
Vaststelling ingangsdatum IOAW-uitkering. Appellanten hebben voldoende actie in de richting van het UWV ondernomen, die had moeten leiden tot het toezenden van een aanvraagformulier. Hierbij is mede van belang dat het UWV als meldingsdatum 17 september 2010 op het aanvraagformulier IOAW heeft ingevuld, hetgeen vervolgens handmatig is gewijzigd in 4 augustus 2011. Dat appellanten de afspraak op 22 december 2010 hebben afgezegd en dat zij vervolgens tot 5 april 2011 hebben afgewacht alvorens opnieuw contact op te nemen met het UWV, kan appellanten, gelet op de duur van deze periode en door het UWV gedane mededelingen, niet worden tegengeworpen. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit . De Raad zal zelf in de zaak voorzien en de datum van de uitkering opnieuw vaststellen.
Uitspraak
12/4033 NIOAW, 12/4034 NIOAW
Datum uitspraak: 8 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
6 juni 2012, 12/1538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek (ISD) per 1 april 2012, oefent het college de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de ISD werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de ISD.
Namens appellanten heeft mr. M.J. de Jongh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jongh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.J.M. van de Nes.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op 10 oktober 1947, ontving tot 3 juli 2005 een uitkering ingevolge de werkloosheidswet (WW). In verband hiermee hebben appellanten zich naar eigen zeggen al vóór 3 juli 2005 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) in Leiden, maar hebben daar naar hun zeggen te horen gekregen dat zij geen recht hebben op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat zij eerst hun eigen woning moeten “opeten”. Het CWI maakte in die tijd gebruik van het klantvolgsysteem PGI. Medio 2005 is het CWI overgegaan op een nieuw klantvolgsysteem. Daarbij zijn niet alle gegevens integraal overgenomen uit het klantvolgsysteem PGI, dat niet meer raadpleegbaar is.
Uit zich onder de gedingstukken bevindende uitdraaien van het cliëntvolgsysteem van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) blijkt dat appellanten zich op
27 november 2008 hebben gemeld bij het CWI, waarbij een afspraak voor een werkintakegesprek is gemaakt op 8 december 2008. Appellanten hebben deze afspraak afgezegd, omdat appellant zicht zou hebben op een baan per 15 december 2008. Op
2 september 2010 heeft appellant zich opnieuw bij het UWV Werkbedrijf gemeld. Op
17 september 2010 heeft met appellant een startgesprek plaatsgevonden waarin hem is medegedeeld dat appellanten in aanmerking komen voor een WWB-uitkering zodra de overwaarde van de eigen woning is verdampt. Op 20 december 2010 zeggen appellanten de vervolgafspraak af vanwege sneeuwval, waarbij er een nieuwe afspraak wordt gepland. Op
5 april 2011 neemt appellant telefonisch contact op met het UWV omdat de eigen woning is verkocht en informeert hij naar de mogelijkheid om een WWB-uitkering aan te vragen. Op
8 april 2011 melden appellanten zich bij het UWV voor het aanvragen van een
WWB-uitkering. Vervolgens hebben appellanten contact opgenomen met een consulent van de ISD. Die heeft hen medegedeeld dat het aanvragen van een WWB-uitkering niet zinvol is, omdat gewacht dient te worden tot de woning is overgedragen, hetgeen op 30 mei 2011 zou plaatsvinden. Appellanten trekken daarop de aanvraag voor een WWB-uitkering in. Op
9 juni 2011 hebben appellanten telefonisch contact opgenomen met het UWV voor het aanvragen van een WWB-uitkering. In het daarop volgende intakegesprek is duidelijk geworden dat appellanten in juli 2005 een IOAW-uitkering hadden kunnen aanvragen. Op
11 augustus 2011 hebben appellanten een aanvraag ingediend voor een IOAW-uitkering met als gewenste ingangsdatum 4 juli 2005.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft het college aan appellanten een IOAW-uitkering toegekend met ingang van 8 april 2011, de datum waarop appellanten zich hadden gemeld. Volgens het college zijn er geen zwaarwegende redenen om de IOAW-uitkering toe te kennen vanaf de ingangsdatum van 1 (lees: 4) juli 2005.
Bij besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maakten dat appellant niet in staat was de aanvraag eerder in te dienen of als gevolg van onjuiste informatie daarvan is afgehouden. Appellant heeft niet aangetoond dat hij zich in 2005 bij het CWI heeft gemeld en ook in de jaren die volgden is geen aanvraag voor een WWB- of een IOAW-uitkering ingediend. Het is het college voorts niet gebleken dat appellanten verkeerd zijn geïnformeerd. Appellanten zijn meerdere malen in de gelegenheid gesteld om een aanvraag in te dienen, maar appellanten hebben de daartoe gemaakte afspraken afgezegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een IOAW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 4 juli 2005 rechtvaardigen. In ieder geval hebben zij recht op een
IOAW-uitkering met ingang van 17 september 2010.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IOAW stelt het college het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de IOAW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 29 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC3929) brengt artikel 16a, eerste lid, van de IOAW mee dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend, dan wel in het geval dat is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het CWI, het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat het college op grond van bijzondere omstandigheden aan appellanten een IOAW-uitkering had moeten verlenen met ingang van 4 juli 2005. Vaststaat dat er in 2005 geen aanvraag voor een WWB- of IOAW-uitkering is ingediend, waardoor een recht op IOAW niet kon worden vastgesteld. Niet gebleken is dat dit het gevolg is van onvolledige en/of onjuiste inlichtingen van het CWI. Dat daaromtrent verifieerbare gegevens ontbreken moet voor rekening en risico van appellanten blijven, mede bezien in het licht van de omstandigheid dat appellanten vanaf de beëindiging van de WW-uitkering ruim drie jaar hebben laten verstrijken voordat zij zich op 27 november 2008 bij het CWI hebben gemeld.
Appellanten hebben daarentegen terecht aangevoerd dat het college op grond van bijzondere omstandigheden de ingangsdatum van de IOAW-uitkering op 17 september 2010 had moeten vaststellen. Het college heeft in zijn besluit van 8 september 2011 de op
11 augustus 2011 aangevraagde IOAW-uitkering met terugwerkende kracht met ingang van
8 april 2011 toegekend. Het college heeft 8 april 2011 als ingangsdatum genomen omdat dit de eerste keer zou zijn geweest dat appellanten zich hebben gemeld om een WWB-uitkering aan te vragen. Op 17 september 2010 heeft appellant zich echter al gemeld voor een uitkering, maar heeft van het UWV te horen gekregen dat appellanten een WWB-uitkering kunnen aanvragen zodra de overwaarde van de eigen woning is verdampt. Niet in geschil is dat deze door het UWV verstrekte informatie onvolledig is. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat appellanten op 17 september 2010 voldoende actie in de richting van het UWV hebben ondernomen, die had moeten leiden tot het toezenden van een aanvraagformulier. Hierbij is mede van belang dat het UWV als meldingsdatum
17 september 2010 op het aanvraagformulier IOAW heeft ingevuld, hetgeen vervolgens handmatig is gewijzigd in 4 augustus 2011. Dat appellanten de afspraak op 22 december 2010 hebben afgezegd en dat zij vervolgens tot 5 april 2011 hebben afgewacht alvorens opnieuw contact op te nemen met het UWV, kan appellanten, gelet op de duur van deze periode en door het UWV gedane mededelingen, niet worden tegengeworpen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ook het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de ingangsdatum van de IOAW-uitkering. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 8 september 2011 te herroepen wat betreft de ingangsdatum van de uitkering en die datum bepalen op 17 september 2010.
Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 8 september 2011 wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal het college op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de kosten van appellanten in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 974,- aan kosten van rechtsbijstand.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 40,80 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.988,80.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 januari 2012 voor zover het
betrekking heeft op de ingangsdatum van de IOAW-uitkering;
- herroept het besluit van 8 september 2011 voor zover het de ingangsdatum van de
IOAW-uitkering betreft;
- bepaalt de ingangsdatum van de IOAW-uitkering op 17 september 2010 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
11 januari 2012;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.962,80.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens