Home

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670, 12-4973 WIA

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670, 12-4973 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 augustus 2014
Datum publicatie
7 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2670
Zaaknummer
12-4973 WIA

Inhoudsindicatie

Geen recht op een WIA-uitkering omdat appellant geschikt was voor de maatgevende functie van officemanager, waardoor het inkomensverlies minder dan 35% bedraagt. De medische beoordeling is op zorgvuldige wijze verricht. In de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen is op inzichtelijke wijze onderbouwd hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen.

Uitspraak

12/4973 WIA

Datum uitspraak: 6 augustus 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 juli 2012, 12/749 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant]te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Wits, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.

Op 12 oktober 2009 is appellant uitgevallen met rugklachten voor zijn werkzaamheden als officemanager voor 40 uur per week bij [naam werkgever]. In reactie op de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 oktober 2011 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat appellant per 10 oktober 2011 geschikt was voor de maatgevende functie van officemanager. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen deze weigering bij besluit van 10 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de medische beoordeling op zorgvuldige wijze is verricht, en dat in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze is onderbouwd hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat er op grond van de aanwezige gegevens geen aanleiding was om aanwezig te zijn op de hoorzitting of appellant op het spreekuur uit te nodigen. Voorts heeft appellant geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de arbeidsdeskundige uitgebreid is ingegaan op de functiebelasting van het eigen werk van appellant en dat niet gebleken is dat de belasting in het eigen werk van appellant op wezenlijke punten anders was dan de beschrijving in het rapport van de arbeidsdeskundige. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de arbeidsdeskundige dat appellant per einde wachttijd in staat was zijn eigen arbeid te verrichten.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten tijde van de primaire beoordeling nog herstellend en revaliderend was van de operatie op 28 april 2011, dat de belastbaarheid per datum in geding nog niet viel vast te stellen en dat de medische beoordeling (dus) is gebaseerd op een prognose van zijn mogelijkheden per einde wachttijd. Nu het Uwv niet getoetst heeft of de prognose is uitgekomen en appellant bovendien niet gezien is door de bezwaarverzekeringsarts, is de medische beoordeling volgens appellant onzorgvuldig. Appellant heeft tevens betoogd dat hij, gelet op zijn beperkingen, met name wat betreft zitten, per einde wachttijd niet in staat was zijn eigen werk als officemanager op een advocatenbureau te verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft beslist dat appellant met ingang van 10 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij op die datum geschikt was voor de maatgevende functie van officemanager, waardoor het inkomensverlies minder dan 35% bedraagt. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, zijn de gronden in hoger beroep beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit.

4.2.

Aan rapporten opgesteld door een (bezwaar)verzekeringsarts komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld CRvB 9 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BS1122).

4.3.

Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit, is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven.

4.4.

Meer in het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De beroepsgrond van appellant, die er in feite op neer komt dat het rapport van de verzekeringsarts niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant per einde wachttijd heeft gebaseerd op een prognose, treft geen doel. Uit de rapporten van 30 juni 2011 en 26 juli 2011 blijkt dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, een anamnese heeft afgenomen, lichamelijk onderzoek heeft verricht en informatie heeft opgevraagd bij neurochirurg M. Daemen, werkzaam bij Kliniek Klein Rosendael, over de herniaoperatie op 28 april 2011. Op basis van de resultaten van dit gehele onderzoek heeft de verzekeringsarts, uitgaand van het te verwachten herstel na een succesvol verlopen herniaoperatie, een gemotiveerde inschatting gemaakt van de beperkingen van appellant per einde wachttijd. De verzekeringsarts is daarbij niet uitgegaan van een volledig herstel van de belastbaarheid, maar heeft overwogen dat het aannemelijk is dat appellant per einde wachttijd minimaal in staat zal zijn om niet te rugbelastende werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsarts heeft vervolgens een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die uitgaat van niet te zware werkzaamheden, waarbij er nu en dan van houding gewisseld kan worden. De conclusie van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat er op grond van de aanwezige gegevens geen aanleiding was om aanwezig te zijn op de hoorzitting of appellant op het spreekuur uit te nodigen wordt onderschreven. Hieruit volgt dat het Uwv bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft mogen uitgaan van de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen.

4.5.

Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.2 lag het vervolgens op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de beoordeling van de verzekeringsarts niet juist was. In dat kader heeft appellant in hoger beroep een uitdraai van een huisartsjournaal overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 10 november 2011 en 23 juli 2012 de huisarts heeft bezocht met pijnklachten van de rug en dat de huisarts appellant heeft (terug)verwezen naar Kliniek Klein Rosendael. Op dit huisartsenjournaal heeft de bezwaarverzekeringsarts met het rapport van 17 juni 2014 afdoende gereageerd. Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat hij om hem moverende redenen het advies van de huisarts om terug te gaan naar Kliniek Klein Rosendael niet heeft opgevolgd, en ook geen andere specialistische behandeling heeft gezocht. Appellant is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat op de datum in geding sprake was van verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen.

4.6.

Uitgaande van de juistheid van de FML, moet appellant in staat worden geacht met ingang van 10 oktober 2011 zijn maatgevende arbeid van officemanager voor 40 uur per week te kunnen verrichten.

4.7.

Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5.

Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) J.R. van Ravenstein

IvZ