Home

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2011, BS1122, 10-6943 WAO

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2011, BS1122, 10-6943 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 september 2011
Datum publicatie
13 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BS1122
Zaaknummer
10-6943 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering. Aan medische rapportages komt, indien deze op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, een bijzondere waarde toe in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts komt naar voren dat appellant in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op verzoek van het Uwv in Marokko is onderzocht door artsen van de CNSS en dat de verzekeringsarts alle omtrent appellant beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de behandelend artsen, bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het standpunt van appellant dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ondeugdelijk is, treft geen doel.

Uitspraak

10/6943 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2010, 09/5685 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 9 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2011. Verschenen is mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv is (met bericht) niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 2 oktober 1991 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker. Op 5 november 1991 is appellant niet verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Wegens overtreding van de controlevoorschriften is hem op en na 5 november 1991 uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij uitspraak van de rechtbank van 15 januari 1998 is het beroep tegen deze weigering ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.2. Via de Caisse Nationale de Securité Sociale (CNSS) heeft appellant op 22 september 2003 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend bij (een rechtsvoorganger van) het Uwv.

1.3. Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit appellant per 29 september 1992 geen WAO-uitkering toe te kennen. Weliswaar is appellant per 29 september 1992 52 weken arbeidsongeschikt geweest, in aansluiting op deze periode wordt hij geschikt geacht voor zijn eigen arbeid, zodat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is.

1.4. Het Uwv heeft zijn besluit van 8 januari 2010 doen steunen op de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, neergelegd in het Functie Informatie Systeem (FIS)-formulier van 18 oktober 2007, in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 25 september 2009 en in de - mede door de bezwaarverzekeringsarts ondertekende - rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 december 2009.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van 8 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat het verzekeringsgeneeskundig of arbeidskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, dan wel heeft geleid tot onjuiste resultaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bestreden besluit kunnen baseren op de resultaten van de in 1.4 bedoelde rapportages en het FIS-formulier.

3.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank vermeld in 2 bestreden. Naar zijn mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard en dat beroep alsnog gegrond verklaren.

3.2. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift naar voren gebracht dat hij 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat ten onrechte geen ambtshalve beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de WAO heeft plaatsgevonden. Tevens is aangevoerd dat door het Uwv en de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een laattijdige aanvraag. Ook is appellant van mening dat hij meer beperkt is dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Ten slotte heeft appellant betoogd dat hij in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken niet geschikt is te achten voor de laatstelijk door hem verrichte arbeid van productiemedewerker.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat op grond van artikel 34 van de WAO (tekst tot 1 augustus 1993) de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag of ambtshalve wordt toegekend. Op grond van het tweede lid van die bepaling vindt ambtshalve toekenning in elk geval plaats, indien de betrokkene aansluitend aan de uitkering van ziekengeld krachtens de ZW in aanmerking komt voor arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet op de in 1.1 vermelde feiten is aan deze laatste voorwaarde niet voldaan. Nu gesteld noch gebleken is dat op andere gronden aan appellant ambtshalve een arbeidsongeschiktheidsuitkering had moeten worden toegekend, treft de eerste beroepsgrond geen doel.

4.2.1. Aan rapportages bedoeld in 1.4 komt, indien deze op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, een bijzondere waarde toe in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren.

Dit betekent echter geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan betrokkene om aan te voeren dat de rapportages niet aan voormelde eisen voldoen, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voorts zal betrokkene zijn standpunten dienen te onderbouwen. Hierbij geldt dat een betrokkene, of zijn niet medisch geschoolde gemachtigde, de juistheid van de standpunten die betrekking hebben op de wijze van het tot stand komen van de rapportages en de inconsistentie en (gebrek aan) concludentie van de rapportages zelf aannemelijk te maken door op gebreken ter zake te wijzen.

Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, LJN AR8889, 13 juli 2005, LJN AT9828 en 10 januari 2007, LJN AZ6138.

4.2.2. Met hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts komt naar voren dat appellant in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op verzoek van het Uwv in Marokko is onderzocht door artsen van de CNSS en dat de verzekeringsarts alle omtrent appellant beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de behandelend artsen, bij zijn beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet alle relevante informatie omtrent zijn gezondheidstoestand is betrokken. Appellant heeft niet aangegeven welke informatie buiten beschouwing is gelaten. Evenmin is gebleken dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts inconsistenties bevat, dan wel niet concludent is.

4.2.3. Appellant heeft zijn standpunt dat de medische beoordeling onjuist is, slechts onderbouwd met zijn eigen opvatting dat uit de beschikbare informatie van de (destijds appellant behandelende) Marokkaanse artsen en de artsen die op verzoek van het Uwv en de CNSS over appellant hebben gerapporteerd naar voren komt dat appellant rond de datum in geding naast fysieke problemen ook aanzienlijke psychische beperkingen kende. Daarmee is appellant er niet in geslaagd twijfel te zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling. Voor zover de medische situatie van appellant op de datum in geding niet geheel met zekerheid is vast te stellen, komt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor rekening en risico van appellant, nu zijn aanvraag bijna 11 jaar na de door hem gestelde aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid is ingediend, terwijl niet genoegzaam kan worden ingezien dat hij niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen.

4.3. Het standpunt van appellant dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige ondeugdelijk is, treft geen doel. De Raad onderschrijft ten volle de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel (4.8 tot en met 4.11). De Raad verwijst daarnaar.

5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank met juistheid tot het in 2 bedoelde oordeel is gekomen. Het hoger beroep treft daarom geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) H.L. Schoor.