Centrale Raad van Beroep, 27-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3097, 10-5866 WMO
Centrale Raad van Beroep, 27-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3097, 10-5866 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2014
- Datum publicatie
- 23 september 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3097
- Zaaknummer
- 10-5866 WMO
Inhoudsindicatie
Omvang toegekende hulp. De door appellante betwiste omvang van de toegekende huishoudelijke hulp heeft betrekking op een in het verleden liggende afgesloten periode. Het met terugwerkende kracht toekennen van huishoudelijke hulp in natura is niet mogelijk en niet is gebleken dat appellante schade heeft geleden doordat zij in die periode door haar zelf betaalde huishoudelijke hulp heeft betrokken.
Uitspraak
10/5866 WMO
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
15 september 2010, 09/3379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh, E.G.M. Casparie en J. Oostindie.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. In verband met door appellante kort voor de zitting ingediende medische stukken zal het college nader onderzoek doen naar de mogelijkheden van de zoon van appellante voor het verrichten van huishoudelijk werk.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaak 13/2869 WMO, nogmaals aan de orde gesteld ter zitting van 4 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. In de zaak 10/5866 WMO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Het college heeft appellante bij besluit van 12 februari 2009, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor de periode van 11 februari 2009 tot en met 14 maart 2010. De voorziening is toegekend in een omvang van gemiddeld 5,5 uur per week over de periode van 11 februari 2009 tot en met 13 augustus 2009 en van gemiddeld 3 uur per week over de periode van 14 augustus 2009 tot en met 14 maart 2010. De voorziening is verstrekt in de vorm van zorg in natura.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 februari 2009 voor zover het betreft de omvang van de toegekende hulp bij het huishouden over de periode van 14 augustus 2009 tot en met 14 maart 2010.
1.3. Het college heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de omvang van de huishoudelijke hulp ingaande 14 augustus 2009 ten onrechte is verlaagd. In dit verband wordt met name betwist dat de zoon van appellante in staat is tot het verzorgen van de was gedurende 1,5 uur per week en tot het verrichten van zwaar huishoudelijk werk gedurende 0,5 uur per week.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het licht van na de behandeling ter zitting op 3 juli 2013 gebleken nadere gegevens ziet de Raad zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden tegen de aangevallen uitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0878) vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
De Raad is van oordeel dat appellante niet over het vereiste procesbelang beschikt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De door appellante betwiste omvang van de toegekende huishoudelijke hulp heeft betrekking op een in het verleden liggende afgesloten periode. Het met terugwerkende kracht toekennen van huishoudelijke hulp in natura is niet mogelijk en niet is gebleken dat appellante schade heeft geleden doordat zij in die periode door haar zelf betaalde huishoudelijke hulp heeft betrokken.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990) kan het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel van de Raad kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg. Deze omstandigheid doet zich evenwel niet voor bij appellante. Anders dan namens appellante ter zitting is bepleit ziet de Raad niet dat de uitkomst van het onderhavige hoger beroep op enigerlei wijze van belang kan zijn voor de omvang van de aanspraak van appellante op huishoudelijke hulp voor (een) erna gelegen periode(s). Gebleken is dat aan appellante in de periode in aansluiting op de in dit geding aan de orde zijnde periode hulp bij het huishouden is toegekend in een omvang van 3 uur per week en appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Voorts hebben naar aanleiding van nieuwe aanvragen in 2012 in verband met de gewijzigde gezondheidssituatie van de zoon geheel nieuwe beoordelingen, met inachtneming van de op dat moment geldende regelgeving, plaatsgevonden. Enige uitstralende werking van een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor toekomstige aanspraken van appellante op hulp bij het huishouden is dan ook afwezig.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van
12 februari 2009 op 31 maart 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim zes maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 november 2009 tot de uitspraak op
15 september 2010 ruim negen maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 27 oktober 2010 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij naast het college de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke
overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de
minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt