Centrale Raad van Beroep, 30-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3174, 13-3835 AOW
Centrale Raad van Beroep, 30-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3174, 13-3835 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 september 2014
- Datum publicatie
- 2 oktober 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3174
- Zaaknummer
- 13-3835 AOW
Inhoudsindicatie
Herziening ouderdomspensioen naar norm voor een gehuwde. Terugvordering. Gezamenlijke huishouding. Redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek. “Informed consent”. Geen sprake van inbreuk op het huisrecht. Voldoende feitelijke grondslag. Beroep op gelijkheidsbeginsel faalt. Het beleid “twee-woningenregel”. Buitenwettelijk begunstigend beleid dat op consistente wijze is toegepast. Boete wordt niet langer gehandhaafd.
Uitspraak
13/3835 AOW, 13/3836 AOW, 13/3837 AOW, 13/3838 AOW
Datum uitspraak: 30 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
19 juni 2013, 12/1742 en van 19 juni 2013, 12/1741, 12/1744 en 12/1743 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. F.L.M. Vossen hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellanten zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het aan appellant toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is met ingang van september 2005 na het overlijden van zijn echtgenote herzien naar het pensioen voor een ongehuwde.
Appellante ontving sinds 1 januari 2008 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW als ongehuwde.
Naar aanleiding van een bij de Svb op 3 april 2012 binnengekomen anonieme melding dat appellanten samenwonen op het adres van appellant heeft de Svb waarnemingen laten doen bij de adressen van appellanten. Vervolgens hebben twee toezichthouders van de Svb een onderzoek verricht naar de leefsituatie van appellanten. Op 23 april 2012 is het adres van appellant bezocht, waar alleen appellante werd aangetroffen die te kennen gaf dat appellant bij haar woning in de tuin aan het werken was. Met haar is een afspraak gemaakt voor een gesprek kort daarna op haar woonadres. Aldaar is bij een huisbezoek zowel met appellante als met appellant gesproken. Tijdens dat bezoek hebben appellanten een vragenlijst ingevuld, de zogeheten checklist, die zij vervolgens hebben ondertekend. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage die op 25 april 2012 is opgemaakt.
De resultaten van het in 1.3 bedoelde onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2012 het ouderdomspensioen van appellant en van appellante met ingang van augustus 2011 te herzien naar het ouderdomspensioen voor een gehuwde wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 juli 2012 is het over de periode van augustus 2011 tot juni 2012 onverschuldigd aan appellanten verleende ouderdomspensioen van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 3.421,45. Bij dat besluit is tevens aan appellanten elk een boete opgelegd van € 310,-.
Bij besluiten van 26 november 2012 (bestreden besluiten) heeft de Svb de tegen de besluiten van 31 mei 2012 en van 4 juli 2012 door appellanten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De vraag waar iemand hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld. De rechtbank heeft echter volgens hen ten onrechte niet onderkend dat het huisbezoek daardoor onrechtmatig was. In de visie van appellanten heeft de Svb door het huisbezoek gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat er sprake was van informed consent doet hieraan niet af, nu het op de weg van de Svb had gelegen minder ingrijpende maatregelen te treffen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Van een inbreuk op het huisrecht is eerst sprake wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is dan ook geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van ouderdomspensioen heeft. Bij de beoordeling of een inbreuk op het huisrecht heeft plaatsgevonden, is niet van belang of het huisbezoek van tevoren al dan niet is aangekondigd. Gelet op 4.3.1 is niet in geschil dat er sprake was van informed consent. Deze blijkt ook uit de door appellante ondertekende verklaring omtrent huisbezoek. De toezichthouders hebben dan ook geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van appellante. Met het huisbezoek aan het adres van appellante is voorts het huisrecht van appellant niet geschonden. Nu appellante toestemming heeft gegeven voor het binnentreden van haar woning, komt de Raad niet meer toe aan een beoordeling van de vraag of de Svb op een andere, minder belastende wijze onderzoek had moeten doen naar de woon- en leefsituatie van appellanten.
De resultaten van het onderzoek van de toezichthouders, neergelegd in de handhavingsrapportage van 25 april 2012, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellanten in de periode vanaf 1 juli 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellant.
De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellanten hebben afgelegd tijdens het huisbezoek en de checklist die tijdens het gesprek met hen is ingevuld. Appellanten hebben blijkens het gespreksverslag en de checklist verklaard ieder een eigen woning te hebben, waar zij zelf de kosten voor dragen. Zij brengen zeven dagen per week samen door en vier à vijf avonden en nachten. Zij gebruiken beide woningen samen, zowel aan het adres van appellante als aan het adres van appellant maar verblijven en overnachten hoofdzakelijk aan het adres van appellant. Deze situatie is zo sinds 1 juli 2011. Deze gegevens, in onderling verband bezien, zijn voldoende om een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten in elkaars woning ten tijde in geding aan te nemen. Voorts blijkt uit hun verklaringen dat elk van beiden om de andere week de gezamenlijke boodschappen betaalt, zij iedere dag samen eten, waarbij appellante alle maaltijden kookt en zij - indien nodig - elkaar zouden helpen/verzorgen bij ziekte. Zij hebben ieder een eigen auto en maken over en weer als passagier gebruik van elkaars auto. Daarmee is ook voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
Appellanten hebben gesteld dat de datum van 1 juli 2011 als datum van ingang van de nieuwe situatie hen door de toezichthouders in de mond is gelegd en volledig uit de lucht is gegrepen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in beginsel van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding hen niet te houden aan de verklaringen, die zij op 25 april 2012 hebben afgelegd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het verhoor onzorgvuldig is verlopen doordat hen woorden in de mond zijn gelegd. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de verklaring in de checklist pagina voor pagina door de toezichthouders met hen is doorgenomen en dat zij deze per bladzijde hebben ondertekend. Zij hebben met hun ondertekening op de laatste bladzijde bevestigd dat de antwoorden op het formulier, dus ook die over de aanvang van de nieuwe situatie onder vraag 8, correct zijn weergegeven.
De beroepsgrond dat de Svb ten onrechte alternatieve mogelijkheden ter controle van de leefsituatie buiten beeld heeft gelaten en daarmee volgens appellanten heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, faalt. De Svb is niet gehouden meer en andere onderzoeksinstrumenten in te zetten indien het huisbezoek en de daaruit verkregen bevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat in strijd met de inlichtingenverplichting niet is gemeld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ook het betoog dat de Svb heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel nu enkel en alleen op de verklaringen van appellanten zelf is afgegaan, slaagt niet omdat deze verklaringen, zoals uit 4.4.1 volgt, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat vanaf 1 juli 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Niet valt in te zien wat nader onderzoek daaraan had kunnen toevoegen.
Nu appellanten vanaf 1 juli 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW, was de Svb gehouden het ouderdomspensioen van appellanten met ingang van augustus 2011 te herzien naar het ouderdomspensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander persoon. Gelet hierop was de Svb voorts gehouden het als gevolg van de herziening van het ouderdomspensioen over de periode van augustus 2011 tot en met mei 2012 onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen van appellanten terug te vorderen.
Appellanten hebben nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het beleid van de Svb. Op grond van dit beleid worden, vooruitlopend op de in de nieuwe wetgeving voorziene zogeheten “twee-woningenregel”, de nieuwe regels al vanaf 1 februari 2014 toegepast voor twee ongehuwde AOW-ers die ieder een eigen huur- of koopwoning hebben en de meeste tijd samen in dezelfde woning verblijven. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellanten menen dat de Svb dit beleid ook voorafgaand aan
1 februari 2014 had moeten toepassen. Het hiervoor bedoelde beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2237) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard en dat de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich moet beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat is hier het geval.
Appellanten hebben de terugvordering van aan hen teveel betaald AOW-pensioen niet bestreden, zodat de rechtbank kon volstaan met de overweging dat het beroep tegen de terugvordering faalt, nu de Svb terecht het recht op ouderdomspensioen met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2011 heeft herzien naar het pensioen voor een gehuwde. Ook in hoger beroep hebben appellanten tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd.
De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat de Svb de opgelegde boete niet langer handhaaft. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraken in zoverre, dit onderdeel van de bestreden besluiten dient te worden vernietigd en dat de besluiten van 4 juli 2012 in zoverre moeten worden herroepen.
De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 2.922,- voor verleende rechtsbijstand in beide zaken samen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken, voor zover deze zien op de opgelegde boete;
- vernietigt de besluiten van 26 november 2012 voor zover het betreft de opgelegde boetes,
herroept de besluiten van 4 juli 2012 in zoverre daarbij de boetes zijn opgelegd en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van
26 november 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.922,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 160,- vergoedt;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.