Centrale Raad van Beroep, 12-07-2011, BR2237, 10-5233 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-07-2011, BR2237, 10-5233 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juli 2011
- Datum publicatie
- 20 juli 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR2237
- Zaaknummer
- 10-5233 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Toekenning bijzondere bijstand voor verhuiskosten. De situatie van appellant was niet te vergelijken met die van degenen die uit een langdurige detentie of (psychiatrische) opname komen en opnieuw een woning betrekken. Van een opnieuw betrekken van een woning na een periode niet over eigen woonruimte te hebben beschikt was geen sprake. Appellant betrok immers zijn nieuwe woning onmiddellijk nadat hij zijn oude woning had verlaten. Verder kan het feit dat appellant sedert 2006 onder behandeling stond bij een psycholoog bij De Waag niet op één lijn gesteld worden met een opname in een psychiatrische kliniek.
Uitspraak
10/5233 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2010, 08/3679 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.R. Koopman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Voor appellant is verschenen mr. M.L. Plas, kantoorgenoot van mr. Koopman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn gewezen echtgenote woonden aan de [adres 1] te [gemeente] en ontvingen algemene bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft zich op 24 april 2007 ingeschreven als woningzoekende en op 21 juni 2007 een aanvraag om een urgentie ingediend welke hem met ingang van 18 december 2007 is verleend. Aan de toekenning van deze urgentie lag een indicatieadvies van arts F.H. van Lent, werkzaam bij Area Artsen &Arbeidsdeskundigen, ten grondslag. Daarin is vermeld dat appellant diverse psychiatrische aandoeningen heeft, dat die ertoe hebben geleid dat zijn huwelijk vier jaar terug is ontbonden, dat appellant geen mogelijkheden had om ergens anders onderdak te komen, dat hij daarom bij zijn ex en twee zoons is blijven wonen, dat ten gevolge van zijn aandoening en de onderlinge verhoudingen een zeer gespannen situatie in huis is ontstaan en er bij het minste of geringste slaande ruzie in huis is. Appellant heeft met ingang van 12 juni 2008 een woning aan de [adres 2] te [gemeente] gehuurd. Op 18 juni 2008 heeft [S.] appellant een bedrag van € 5.000,-- geleend. Zij hebben schriftelijk vastgelegd dat appellant maandelijks € 100,-- aflost. Op 8 augustus 2008 is appellant van de Boomgaardlaan naar de Schutstraat verhuisd. Met ingang van die dag is de algemene bijstand van appellant en zijn gewezen echtgenote ingetrokken. Nadien is aan appellant algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.2. Op 27 juni 2008 heeft appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het College appellant bijzondere bijstand verleend voor verhuiskosten tot een bedrag van € 389,-- en de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 12 november 2008 heeft het College het besluit van 25 augustus 2008 gehandhaafd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat de verhuis- en inrichtingkosten geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Voorts heeft het College overwogen dat hantering van de artikelen 15 en 17 van de Richtlijnen Bijzondere Bijstand Utrecht 2004 (hierna: Richtlijnen) evenmin leidt tot verlening van bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten. Uit coulance is appellant tot een bedrag van € 389,-- bijzondere bijstand voor verhuiskosten toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, van de WWB, overwogen dat appellant ter financiering van de kosten waarvoor op 27 juni 2008 bijzondere bijstand is aangevraagd reeds op 18 juni 2008 een bedrag van € 5.000,-- heeft geleend en dat die lening moet worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat een derde hem een lening heeft verstrekt niet meebrengt dat hij geen aanspraak op bijzondere bijstand kan maken. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij op grond van artikel 15 van de Richtlijnen zoals uitgewerkt in paragraaf 2.78 van het Handboek SoZaWe Utrecht (hierna: Handboek) aanspraak kan maken op bijzondere bijstand omdat hij is verhuisd in verband met een ernstig verstoorde relatie met zijn gewezen echtgenote. Ten slotte heeft appellant in hoger beroep naar voren gebracht dat hij sinds 2006 onder behandeling staat van een psycholoog bij De Waag, Centrum voor ambulante forensische psychiatrie, en dat zijn situatie is te vergelijken met die van degenen die uit een langdurige detentie of (psychiatrische) opname komen en opnieuw een woning betrekken en dat hij daarom op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Richtlijnen voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in aanmerking komt. Hij heeft zijn standpunt onderbouwd met een op 23 juli 2010 gedateerde verklaring van D. de Leeuw, forensisch psychiatrisch verpleegkundige en drs. K.W. Vercauteren, vestigingshoofd De Waag Utrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 15 februari 2008 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 9 februari 2011, LJN BP5028) verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het besluit van 12 november 2008 beoordelen.
4.2.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.2. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellant noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of tevens aan de voorwaarde is voldaan dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Met het College is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant zich dergelijke bijzondere omstandigheden niet voordeden. De Raad wijst er in dit verband op dat kosten van een verhuizing en inrichting van een woning, indien ze, zoals in geval van appellant, noodzakelijk zijn, moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 2 november 2010, LJN BO2750) dienen deze kosten in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet in geschil is dat appellant (tot 8 augustus 2008 samen met zijn gewezen echtgenote) ten tijde hier van belang beschikte over een inkomen op bijstandsniveau. Gelet op het feit dat appellant al sinds 24 april 2007 als woningzoekende stond ingeschreven en op 21 juni 2007 een aanvraag om een urgentie heeft ingediend, was de verhuizing van appellant, die uiteindelijk op 8 augustus 2008 plaatsvond, voorzienbaar en heeft hij geruime tijd voor die kosten kunnen reserveren. Bovendien is appellant er in geslaagd op 18 juni 2008 een lening van € 5.000,-- met een aflossingsverplichting van € 100,-- per maand af te sluiten. Door die lening was appellant in staat om door middel van gespreide betaling achteraf de verhuis- en inrichtingskosten uit zijn inkomen te bestrijden. De door appellant gestelde ernstig verstoorde relatie met zijn gewezen echtgenote en het feit dat hij onder behandeling stond van een psycholoog bij de Waag merkt de Raad niet aan als bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de verhuis- en inrichtingskosten niet uit het inkomen van appellant kunnen worden voldaan. Van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB was dan ook geen sprake.
4.3. Resteert de vraag of hantering van het door het College gehanteerde beleid inzake de verstrekking van bijzondere bijstand had moeten leiden tot verlening van de gevraagde bijzondere bijstand.
4.3.1. In artikel 15, aanhef en onder b, van de Richtlijnen is bepaald dat de bijzondere kosten van verhuizing voor bijstandsverlening in aanmerking komen indien zij noodzakelijk zijn op grond van bijzondere sociale of financiële omstandigheden. In paragraaf 2.78 van het Handboek is deze bepaling nader uitgewerkt. In die paragraaf is beschreven dat bijzondere bijstand wordt verleend voor verhuiskosten als iemand plotseling moet verhuizen wegens onvoorziene, bijzondere omstandigheden en dat als voorwaarden geldt dat de belanghebbende verhuist naar een andere woning op medische, sociale of financiële indicatie en dat daarvan in ieder geval sprake is als hij een woning betrekt na een echtscheiding of ernstig verstoorde relatie met de partner.
4.3.2. In artikel 17, eerste lid, van de Richtlijnen is bepaald dat de noodzakelijke kosten van inrichting van een woning in aanmerking komen voor bijstandsverlening indien de belanghebbende behoort tot een nader omschreven doelgroep en feitelijk geen goederen en/of middelen bezit om een woning in te richten. De onder e van deze bepaling genoemde doelgroep wordt gevormd door mensen die uit een langdurige detentie of (psychiatrische) opname komen en opnieuw een woning betrekken. Tot de onder g genoemde doelgroep behoren mensen die op grond van individuele omstandigheden aan de onder e genoemde doelgroep kunnen worden gelijkgesteld.
4.3.3. De Raad beschouwt het hiervoor weergegeven beleid als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover dit inhoudt dat bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten kan worden verleend, indien geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 27 april 2010, LJN BM3103) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3.4. Hantering van artikel 15, aanhef en onder b, van de Richtlijnen, bezien in samenhang met hetgeen in paragraaf 2.78 van het Handboek is bepaald, leidt er niet toe dat appellant aanspraak op bijzondere bijstand voor verhuiskosten kan maken. Met het College is de Raad van oordeel dat niet is voldaan aan de in het beleid gestelde voorwaarde dat appellant plotseling is verhuisd wegens onvoorzienbare, bijzondere omstandigheden. De Raad wijst er in dit verband op dat uit het onder 1.1 genoemde indicatieadvies van Van Lent, waaruit blijkt dat de situatie die tot de verhuizing van appellant aanleiding gaf al geruime tijd bestond. Dat blijkt ook uit de onder 3 genoemde verklaring van De Leeuw en Vercauteren, waarin is vermeld dat appellant zich in december 2006 bij De Waag heeft gemeld omdat hij voortdurend ruzie en hoog oplopende conflicten kreeg met mensen in zijn directe omgeving en dat hij daarbij verbaal en daadwerkelijk agressief kan worden. De enkele omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, wel voldoet aan de ook in het beleid gestelde voorwaarde dat verhuizing plaatsvindt op medische, sociale of financiële indicatie en dat daarvan in ieder geval sprake is als de belanghebbende een woning betrekt na een ernstig verstoorde relatie met de partner betekent niet dat hij op grond van dat beleid aanspraak op bijzondere bijstand voor verhuiskosten kan maken.
4.3.5. Met het College en anders dan appellant is de Raad voorts van oordeel dat de situatie van appellant niet te vergelijken was met die van degenen die uit een langdurige detentie of (psychiatrische) opname komen en opnieuw een woning betrekken. Van een opnieuw betrekken van een woning na een periode niet over eigen woonruimte te hebben beschikt was geen sprake. Appellant betrok immers zijn nieuwe woning onmiddellijk nadat hij zijn oude woning had verlaten. Verder kan het feit dat appellant sedert 2006 onder behandeling stond bij een psycholoog bij De Waag niet op één lijn gesteld worden met een opname in een psychiatrische kliniek. Het voorgaande betekent dat het College in overeenstemming met het in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Richtlijnen neergelegde beleid appellant niet voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in aanmerking heeft gebracht.
4.5. Hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.3.5 is overwogen betekent dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten terecht heeft afgewezen en appellant niet te kort heeft gedaan, door hem bijzondere bijstand te verlenen voor verhuiskosten tot een bedrag van € 389,--. Het beroep van appellant tegen het besluit van 12 november 2008 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
RS