Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3233, 10-4381 AOW-P

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3233, 10-4381 AOW-P

Inhoudsindicatie

In zijn verzoek van 6 oktober 2014 vraagt de Centrale Raad van Beroep aan het Hof van Justitie van de EU om uitleg van de Europese regels voor het recht op AOW van twee Oostenrijkse zeevarenden, die in de jaren zestig van de vorige eeuw hebben gewerkt voor de Holland-Amerika Lijn. Zij kregen geen (volledige) AOW, omdat Oostenrijk toen (nog) geen lid was van de EU.

Uitspraak

10/4381 AOW-P, 12/3730 AOW-P

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Partijen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)

[Betrokkene 1] te [woonplaats 1], Oostenrijk (betrokkene 1)

[Betrokkene 2] te [woonplaats 2], Oostenrijk (betrokkene 2)

Datum uitspraak: 6 oktober 2014

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 oktober 2013 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam A] en mr. A. van der Weerd. Betrokkene 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van Zijtveld en mr. A. Roukema, advocaten.

Betrokkene 2 is niet verschenen.

De Raad heeft het onderzoek heropend. In verband met het voornemen om in deze gedingen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een verzoek om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het VWEU te doen, is aan partijen een

concept-vraagstelling gezonden. Appellant en betrokkene 2 hebben daarop niet gereageerd. Betrokkene 2 heeft een reactie ingezonden.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene 1 is geboren op [in] 1943 in Oostenrijk en had toen de Oostenrijkse nationaliteit. Van 11 oktober 1962 tot en met 7 maart 1966 (periode in geding) heeft hij gewerkt voor de Holland-Amerika Lijn (HAL) als [naam functie]. Betrokkene 1 is verhuisd naar de Verenigde Staten van Amerika, waar hij vanaf mei 1966 heeft gewerkt en op 29 augustus 1969 de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen. De Oostenrijkse nationaliteit is daarbij verloren gegaan. Vanaf 2003 tot december 2008 heeft betrokkene 1 als [naam functie] gewerkt in Montenegro. In april 2008 heeft betrokkene 1 ouderdomspensioen aangevraagd. Bij besluit van 15 april 2008 heeft appellant betrokkene 1 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) geweigerd. Op 3 oktober 2008 heeft betrokkene 1 de Svb meegedeeld dat vanaf deze datum zijn woonadres in Oostenrijk zijn hoofdwoonplaats is.

1.2. Het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 15 april 2008 is bij besluit van

14 oktober 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat

betrokkene 1 in de periode vanaf zijn vijftiende tot zijn vijfenzestigste verjaardag niet verzekerd is geweest voor de AOW.

1.3. De rechtbank Amsterdam heeft bij tussenuitspraak van 21 januari 2010 appellant opgedragen een nader standpunt in te nemen over de verzekering van betrokkene 1 in de periode in geding en dit standpunt te motiveren. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat betrokkene 1 op grond van het nationale recht niet in aanmerking kan komen voor

AOW-pensioen. Als vreemdeling die woonde en werkte aan boord van een zeeschip met een thuishaven in Nederland, was betrokkene 1 van de verzekering uitgesloten. Voorts is geoordeeld dat betrokkene 1 geen rechten kan ontlenen aan Verordening (EEG) 1408/71

(Vo 1408/71), omdat het geschil betrekking heeft op een periode voordat het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) voor Oostenrijk is gaan gelden.

1.4. Bij uitspraak van 8 juli 2010, 08/4547 - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, bepaald dat appellant aan betrokkene 1 het betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten. In deze uitspraak is geoordeeld dat de nationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan betrokkene 1 over de periode in geding van de verzekering is uitgesloten, buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol). De rechtbank heeft overwogen dat voor het verschil in behandeling van betrokkene 1 op grond van zijn nationaliteit geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De ongelijke behandeling is eerst bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van betrokkene 1 ten volle tot uiting gekomen. Weliswaar is per 1 januari 1999 het onderscheid uit het nationale recht opgeheven, maar de doorwerking van de discriminerende bepalingen is niet ongedaan gemaakt.

1.5. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene 1 terecht is uitgesloten van verzekering voor de AOW over de periode in geding. Appellant stelt dat het onderscheid tussen Nederlandse en buitenlandse zeevarenden niet discriminatoir is. Volgens appellant is het niet onredelijk om de nationaliteit van de zeevarende die woont aan boord van het zeeschip, mede als criterium te hanteren. Naast de thuishaven is de nationaliteit het enige andere gegeven dat op een binding van de zeevarende met Nederland kan wijzen. Voorts is gesteld dat de rechtbank, in navolging van de rechtspraak van de Raad, een wijze van toetsing heeft aangelegd die geen steun vindt in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en die het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel veronachtzaamt.

1.6. Betrokkene 1 heeft zich op het standpunt gesteld dat geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid naar nationaliteit van zeevarenden in een situatie als die van hemzelf.

2.1. Betrokkene 2 is geboren op [in] 1943 en heeft de Oostenrijkse nationaliteit. In de periode van 6 november 1962 tot en met 23 april 1963 (periode in geding) heeft betrokkene 2 gewerkt voor Holland-Amerika Lijn (HAL). Met ingang van 1 maart 1998 heeft hij een Oostenrijkse Erwerbsunfähigkeitspension ontvangen en met ingang van 1 september 1998 een Zwitserse Invalidenrente. Voorts heeft betrokkene 2 van 29 november 1998 tot 1 december 2008 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Deze uitkering bedroeg met ingang van 29 november 1998 € 1,08 bruto per dag. Op 12 januari 2009 heeft betrokkene 2 een ouderdomspensioen aangevraagd. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft appellant betrokkene 2 een pensioen ingevolge de AOW geweigerd.

2.2. Het bezwaar van betrokkene 2 tegen het besluit van 26 mei 2009 is bij besluit van

21 augustus 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat

betrokkene 2 in de periode vanaf zijn vijftiende tot zijn vijfenzestigste verjaardag niet verzekerd is geweest voor de AOW.

2.3. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2012, 09/4439 is het beroep van betrokkene 2 tegen het besluit van 21 augustus 2009 gegrond verklaard, het besluit van

21 augustus 2009 vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, bepaald dat appellant aan betrokkene 2 het betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende gemotiveerd dat de uitsluiting van betrokkene 2 van de verzekering gerechtvaardigd is, nu een Nederlandse zeevarende in dezelfde situatie als betrokkene 2 als verzekerd zou zijn aangemerkt. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van

8 juli 2010 inzake betrokkene 1. Voorts is geoordeeld dat betrokkene 2 geen aanspraken kan ontlenen aan het Unierecht.

2.4. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene 2 terecht is uitgesloten van verzekering voor de AOW. Appellant heeft de in de procedure betreffende betrokkene 1 aangevoerde beroepsgronden herhaald.

2.5. Betrokkene 2 heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen Nederlanders en Oostenrijkers in strijd is met het discriminatieverbod. Betrokkene 2 heeft gesteld dat in deze situatie het Unierecht van toepassing is.

Nationale regelgeving

3.1. In artikel 2 van de AOW is bepaald dat ingezetene in de zin van deze wet degene is die in Nederland woont.

3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AOW - voor zover hier van belang - wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.

3.3. In artikel 3, derde lid, van de AOW, zoals deze bepaling luidde tot 30 juli 1965, is - voor zover hier van belang - bepaald dat schepen die binnen het Rijk hun thuishaven hebben ten opzichte van de bemanning als deel van het Rijk worden beschouwd.

3.4. In artikel 3, tweede lid, van de AOW, zoals deze bepaling luidde vanaf 30 juli 1965,

is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid schepen die in Nederland hun thuishaven hebben ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd.

3.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de AOW, is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, indien hij ingezetene is.

3.6. In artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur van het bepaalde in het eerste lid kan worden afgeweken ten aanzien van vreemdelingen.

3.7. Artikel 7, aanhef en onder a, van de AOW, luidde in de hier in geding zijnde periodes als volgt:

" Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die

a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt."

3.8. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AOW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gaat het ouderdomspensioen in op de eerste dag der maand, waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.

3.9. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (BUB) (KB 230), zoals deze bepaling luidde vanaf 1 juli 1959 tot 1 januari 1963, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder k, van het BUB (KB 24), zoals deze bepaling luidde vanaf 1 januari 1963 tot en met 1 januari 1965, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder m, van het BUB (KB 24), zoals deze bepaling luidde vanaf 1 januari 1965 tot en met 1 januari 1968, is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig, dat binnen het Rijk zijn thuishaven heeft, mits hij woont aan boord van dat vaartuig.

Europese regelgeving

4.1. Vo 1408/71 is op 1 oktober 1972 in werking getreden. Ingevolge de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, Pb. 1994, L1, blz. 3

(EER-Overeenkomst) geldt Vo 1408/71 met ingang van 1 januari 1994 voor de Republiek Oostenrijk. Met ingang van 1 januari 1995 is Oostenrijk toegetreden tot de Europese Unie (Trb. 1994, 200) en geldt Vo 1408/71 voor de Republiek Oostenrijk als lidstaat.

4.2. In artikel 1, aanhef en onder a, ten eerste, van Vo 1408/71 is - voor zover hier van

belang - bepaald dat voor de toepassing van deze verordening onder ‘werknemer’ wordt verstaan ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers.

4.3. In artikel 1, aanhef en onder a, ten tweede, van Vo 1408/71 is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor de toepassing van deze verordening onder ‘werknemer’ wordt verstaan ieder die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen één of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:

- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als werknemer kan worden onderkend, dan wel,

- indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage I omschreven gebeurtenis, in het kader van een voor werknemers ingesteld stelsel, dan wel, bij gebreke van zulk een stelsel in de betrokken lidstaat, wanneer hij beantwoordt aan de in Bijlage I gegeven definitie.

4.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, eerste volzin, van Vo 1408/71 worden voor de toepassing van deze verordening onder „tijdvakken van verzekering” verstaan de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend.

4.5. In artikel 2, eerste lid, van Vo 1408/71, betreffende de personele werkingssfeer, is - voor zover hier van belang - bepaald dat Vo 1408/71 van toepassing is op werknemers op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten zijn.

4.6. In artikel 3, eerste lid, van Vo 1408/71 is bepaald dat personen die op het grondgebied van één der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen hebben voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.

4.7. Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van Vo 1408/71 is onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 op degene die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, de wetgeving van die staat van toepassing.

4.8. In artikel 94, eerste lid, van Vo 1408/71 is bepaald dat aan deze verordening geen enkel recht kan worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat.

4.9. In artikel 94, tweede lid, van Vo 1408/71 is bepaald dat voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat is vervuld.

4.10. Ingevolge artikel 94, derde lid, van Vo 1408/71 ontstaat onverminderd het bepaalde in het eerste lid krachtens deze verordening zelfs dan een recht, wanneer dit recht in verband staat met een gebeurtenis welke vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat heeft plaatsgevonden.

4.11. Ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 859/2003 (Vo 859/2003) zijn, onverminderd het bepaalde in de bijlage van deze verordening, de bepalingen van Vo 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 van toepassing op de onderdanen van derde landen die alleen vanwege hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, alsmede op hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt.

4.12. In artikel 2, eerste lid, van Vo 859/2003 is bepaald dat aan deze verordening voor een tijdvak dat aan 1 juni 2003 voorafgaat geen enkel recht kan worden ontleend.

4.13. In artikel 2, tweede lid, van Vo 859/2003 is bepaald dat elk tijdvak van verzekering, alsmede, in voorkomend geval, elk tijdvak van arbeid als werknemer of als zelfstandige of van wonen dat vóór 1 juni 2003 krachtens de wetgeving van een lidstaat is vervuld, voor de vaststelling van de aan de bepalingen van deze verordening te ontlenen rechten in aanmerking wordt genomen.

4.14. Ingevolge artikel 2, derde lid, van Vo 859/2003 ontstaat, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, krachtens deze verordening een recht zelfs wanneer het tijdstip waarop de gebeurtenis zich voordeed vóór 1 juni 2003 valt.

Vragen over de uitleg van het Unierecht

5.1. In de voorliggende gedingen dient te worden beslist of betrokkenen recht hebben op een Nederlands ouderdomspensioen in verband met de werkzaamheden verricht voor de HAL.

5.2. Bij de vaststelling van deze aanspraken naar het nationale recht is toepassing gegeven aan de bepalingen van artikel 2 van KB 230 en KB 24, zoals deze luidden ten tijde van de periode in geding. Op grond daarvan zijn betrokkenen van verzekering uitgesloten, omdat zij destijds als vreemdeling deel uitmaakten van de bemanning van een zeevaartuig dat binnen het Rijk zijn thuishaven had en de betrokkenen woonden aan boord van dat vaartuig. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad worden zeevarenden voor wie geen woonplaats aan de wal is aan te wijzen, geacht te wonen aan boord van het schip.

5.3. De Raad is tot de conclusie gekomen dat betrokkenen, beoordeeld naar het nationale recht, in het bijzonder van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW en de hiervoor weergegeven bepalingen van KB 230 en KB 24, in de periodes in geding niet verzekerd waren voor de AOW.

5.4. De Raad stelt vast dat in de genoemde bepalingen van artikel 2 van KB 230 en KB 24 een rechtstreeks onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. In dit verband is de vraag gerezen of het onderscheid tussen een (voormalige) zeevarende in de omstandigheden als die van betrokkenen en een Nederlandse (voormalige) zeevarende die zich, daargelaten de nationaliteit, in dezelfde omstandigheden bevindt als betrokkenen, verenigbaar is met het verbod op onderscheid naar nationaliteit ingevolge artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol, artikel 6 EEG (thans artikel 18 VWEU) en met de bepalingen van hoofdstuk I en hoofdstuk II van Vo 1408/71.

5.5. In zijn uitspraken van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1322 en ECLI:NL:CRVB:2014:1195 heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van 4 juni 2002, 34462/97, EHRC 2002/60, Wessels-Bergervoet, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), geoordeeld dat met betrekking tot (pensioen)aanspraken als hier aan de orde onder omstandigheden beoordeeld moet worden of de doorwerking van een in het verleden gemaakt - toentertijd niet discriminatoir - onderscheid in het kader van de verzekeringsplicht ook thans bij de vaststelling van de pensioenaanspraak nog voldoende gerechtvaardigd is. Daarbij is overwogen dat deze beoordeling van het EHRM geheel in lijn is met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie in onder meer de arresten Verholen (van 11 juni 1991, C-87/90) en Kauer (van 7 februari 2002, C-28/00) gekozen benadering binnen het communautaire recht. Het enkele feit dat in die geschillen een ander soort onderscheid dan naar nationaliteit aan de orde is, doet niet af aan het uitgangspunt dat met betrekking tot pensioenaanspraken beoordeeld moet worden of de doorwerking van dat, inmiddels niet meer gehanteerde onderscheid, ook thans nog voldoende gerechtvaardigd is. Verder heeft de Raad in die zaken overwogen dat de in het verleden gegeven rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor werkenden aan boord van zeeschepen

- de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord van vreemdelingen en de ongewenstheid van het voor hen laten ontstaan van verzekeringstijdvakken voor kortere periodes - in de specifieke situatie van die betrokkenen rechtens niet acceptabel is. De betrokkenen hebben zich tijdens en na hun werk aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven steeds of hoofdzakelijk bevonden in de Nederlandse rechtssfeer. De als rechtvaardiging veronderstelde tijdelijke band met de Nederlandse rechtssfeer voor

niet-Nederlandse zeelieden aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven geldt derhalve niet voor die betrokkenen. De Raad is vervolgens tot de slotsom gekomen dat

- onder meer - de hiervoor weergeven bepalingen van KB 24 ten aanzien van die betrokkenen buiten toepassing moeten worden gelaten wegens schending van artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol.

5.6. Anders dan in die uitspraken, komt de Raad in de onderhavige procedures tot de conclusie dat voor de doorwerking van het - destijds geoorloofde - onderscheid naar nationaliteit in het licht van artikel 14 van het EVRM een voldoende rechtvaardiging bestaat, omdat in de situatie van betrokkenen geen voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen.

5.7. Ter beoordeling staat derhalve of betrokkenen aanspraken kunnen ontlenen aan het Unierecht.

Ten aanzien van betrokkene 2

Werkingssfeer van het VWEU

Personele werkingssfeer van Vo 1408/71

Hoedanigheid van werknemer

De wetgeving van één of meer lidstaten

Onderdaan van een lidstaat

Materiële werkingssfeer Vo 1408/71

Bescherming van rechten onder artikel 94 Vo 1408/71

Verbod van onderscheid naar nationaliteit

Ten aanzien van betrokkene 1