Centrale Raad van Beroep, 14-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3390, 13-3602 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3390, 13-3602 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2014
- Datum publicatie
- 21 oktober 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3390
- Zaaknummer
- 13-3602 WWB
Inhoudsindicatie
Aanvraag terecht buiten behandeling gesteld. Appellant moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over alle gevraagde bankafschriften te beschikken en deze tijdig over te leggen. Geen bijzondere omstandigheden.
Uitspraak
13/3602 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2013, 12/7061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 september 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 10 april 2012 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gemeld om (aanvullende) bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft op het aanvraagformulier als ingangsdatum
1 januari 1999 vermeld. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het college appellant op 10 april 2012 (in het aanvraagformulier) verzocht om nog ontbrekende gegevens, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de laatste drie maanden voor de datum van de aanvraag, in te leveren.
Appellant heeft hierop nadere stukken toegezonden, waaronder een aantal bankafschriften van ING-bankrekeningnummer [nummer] betreffende het jaar 2011 en januari 2012.
Bij brief van 17 april 2012 heeft het college appellant verzocht om uiterlijk op 1 mei 2012, voor zover van belang, alle afschriften van het jaar 2011 en vanaf 1 januari 2012 tot en met
13 april 2012 in te leveren.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het college de onder 1.1 bedoelde aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 23 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet uiterlijk op 1 mei 2012 alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Niet in geschil is dat appellant niet binnen de in de brief van 17 april 2012 gegeven hersteltermijn alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften heeft overgelegd.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college ten onrechte om inzage in alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften heeft verzocht. Volgens appellant waren niet alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften nodig voor het kunnen beoordelen van de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5218) is inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Er bestaat geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. Hierbij is de onder 1.1 genoemde datum met ingang waarvan appellant om bijstand heeft gevraagd in aanmerking genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college van appellant kon verlangen om alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften over te leggen.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de in de brief van 17 april 2012 gegeven hersteltermijn onredelijk kort is en dat het college hem om die reden een nadere termijn had moeten gunnen om alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften over te leggen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1395) moet een hersteltermijn als hier aan de orde zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn bij het bestuursorgaan aan te leveren.
In aanmerking genomen dat het college appellant al bij het onder 1.1 bedoelde aanvraagformulier had verzocht om alle bankafschriften in te leveren over de laatste drie maanden voor de datum van de aanvraag, is de in de brief van 17 april 2012 gegeven hersteltermijn waarbij appellant, naar aanleiding van de door hem toegezonden bankafschriften betreffende het jaar 2011 en januari 2012, alsnog de gelegenheid is geboden om alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften in te leveren, niet onaanvaardbaar of onredelijk kort te achten.
Appellant moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over alle onder 1.3 bedoelde bankafschriften te beschikken en deze tijdig over te leggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest dan had het op de weg van appellant gelegen het college binnen de door hem gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en/of eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Appellant heeft echter geen contact opgenomen met het college. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college appellant, gelet op de omvang van de onder 1.3 bedoelde bankafschriften, een nadere hersteltermijn had moeten gunnen.
Gelet op 4.1 tot en met 4.8 was het college bevoegd de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Hij heeft gesteld dat zijn belang zodanig zwaarwegend was dat het college om die reden zijn aanvraag niet buiten behandeling had mogen stellen. In dit verband heeft appellant betoogd dat hij jarenlang op een sociaal minimum heeft geleefd, dat hij een aanzienlijk belang heeft bij een uitkering die hij al sinds 2005 probeert te verkrijgen en dat hij al geruime tijd in een financiële noodsituatie verkeert.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Gegeven de reikwijdte van het bestreden besluit, kan niet worden gezegd dat appellant hierdoor in het verleden was afgesneden van de mogelijkheid om opnieuw een aanvraag in te dienen, dan wel dat hij dat in de toekomst zal zijn. Het gaat hier immers enkel om het (niet) verstrekken van gegevens, waarvan appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarover niet kon beschikken.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering
HDw