Home

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504, 13-4638 WW

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504, 13-4638 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 oktober 2014
Datum publicatie
30 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3504
Zaaknummer
13-4638 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 34, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten art. 3:5

Inhoudsindicatie

Prepensioenuitkering wordt in mindering gebracht op WW-uitkering.

Uitspraak

13/4638 WW

Datum uitspraak: 29 oktober 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

29 juli 2013, 13/1435 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats](appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is geboren op 31 oktober 1949 en ontvangt volgens zijn eigen opgave sinds

31 oktober 2009 een prepensioenuitkering in verband met door hem verrichte werkzaamheden voor de [naam werkgever A.]. Vanaf 16 maart 2009 heeft hij 40 uur per week werkzaamheden verricht bij [naam werkgever B.] In verband met de na dit dienstverband ingetreden werkloosheid heeft het Uwv appellant met ingang van 31 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 1 november 2012 heeft het Uwv op deze

WW-uitkering de prepensioenuitkering in mindering gebracht op grond van artikel 34 van de WW.

1.2.

Bij besluit van 11 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat alleen de beoordeling van artikel 3:5, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) in geschil is. Uit de nota van toelichting van het AIB blijkt volgens de rechtbank dat alleen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel in artikel 3:5, eerste lid, onder a van het AIB, voor de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een pensioenvoorziening, zoals prepensioen. Aangezien niet in geschil is dat de pensioenuitkering betrekking heeft op een verlies aan arbeidsuren uit een andere dienstbetrekking is het derde lid niet van toepassing.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep de uitleg van de rechtbank van artikel 3:5, derde lid, van het AIB betwist. In de tekst van het derde lid staat niet vermeld dat het verlies van arbeidsuren uitsluitend betrekking moet hebben op het verlies aan arbeidsuren in dezelfde dienstbetrekking. Dat in de nota van toelichting een voorbeeld wordt genoemd waarbij sprake is van een verlies van uren in dezelfde dienstbetrekking doet daar niet aan af. Volgens appellant werd kennelijk vanzelfsprekend geacht dat geen aftrek wordt toegepast van de prepensioenuitkering.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter zitting gewezen op een uitspraak van rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:5032).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 34, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen geheel in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid van artikel 34 wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.

4.2.

Voor het bepalen van het inkomen, als bedoeld in artikel 34 van de WW wordt op grond van artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB tot het inkomen gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van

65 jaar.

4.3.

Het derde lid van artikel 3:5 van het AIB luidt:

In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.

4.4.

In de nota van toelichting van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 40) is ten aanzien van het derde lid het volgende opgenomen:

“In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”

Uit de context van de nota van toelichting blijkt dat er sprake is van een kennelijke verschrijving in dit tekstonderdeel. Voor artikel 3:6 moet artikel 3:5 worden gelezen.

4.5.

In artikel 3:5, eerste lid, onder a, van het AIB is de hoofdregel opgenomen dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend en in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. In artikel 3:5, derde lid, van het AIB is een uitzondering geregeld, namelijk dat een pensioenuitkering niet tot inkomen wordt gerekend als de pensioenuitkering al werd genoten voordat het recht op WW ontstond en betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Omdat het in het derde lid gaat om een uitzondering op de hoofdregel, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Ondanks dat in artikel 3:5, derde lid, van het AIB de woorden “uit hetzelfde dienstverband” ontbreken, moet wel worden begrepen dan in dat artikellid een uitzondering is gegeven voor de bijzondere situatie dat sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin de werknemer reeds eerder in arbeidsuren verlies had geleden. Het standpunt van appellant dat ook een reeds ingegane pensioenuitkering uit een andere dienstbetrekking niet tot inkomen moet worden gerekend, zou ertoe leiden dat de uitzondering van toepassing is op alle gevallen waarbij er sprake is van arbeidsurenverlies en een reeds voor het intreden van de werkloosheid genoten pensioenuitkering. Dit zou betekenen dat het uitgangspunt dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend niet meer van toepassing is, omdat op alle voornoemde gevallen de uitzondering geldt. Dit is, zoals blijkt uit de nota van toelichting en de opbouw van de regeling, niet de bedoeling van de wetgever geweest.

4.6.

Conclusie is dat een prepensioenuitkering op grond van artikel 3:5, derde lid, van het AIB alleen dan niet tot het inkomen wordt gerekend wanneer de in 4.5 beschreven situatie aan de orde is. Die situatie doet zich in het geval van appellant niet voor.

4.7.

Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) B. Fotchind