Centrale Raad van Beroep, 11-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3693, 13-97 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 11-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3693, 13-97 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 november 2014
- Datum publicatie
- 17 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3693
- Zaaknummer
- 13-97 WWB-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit kunnen thans niet in stand worden gelaten. Er zijn immers aanknopingspunten voor het nader door het college ingenomen standpunt dat de jaarrekening over 2010 geen getrouwe weergave geeft van de activiteiten van het bedrijf van appellant en dat appellant daardoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college zal daarom nader onderzoek moeten doen naar het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 aan de hand van de door appellant verstrekte gegevens.
Uitspraak
13/97 WWB-T
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
23 november 2012, 12/358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 19 mei 2014 gereageerd op een schriftelijke vraag van de Raad.
Bij brief van 5 juni 2014 heeft mr. Mes hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Namens appellant is verschenen mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van der Veen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Hij heeft daarbij
mr. Mes in de gelegenheid gesteld om met appellant te overleggen en te bezien of het mogelijk is tot een onderling vergelijk te komen.
Bij brief van 19 juni 2014 heeft mr. Mes aan de Raad meegedeeld dat appellant een uitspraak van de Raad wenst. Tevens heeft hij toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. Het college heeft hiervoor eveneens toestemming gegeven. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%. Het college heeft bij besluit van 19 juli 2001 aan appellant toestemming verleend om naast de bijstand marginale bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Hieraan heeft het college de verplichting verbonden voor appellant om een administratie te voeren en binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening, belastingaangifte en overige inkomensgegevens over te leggen.
Op verzoek van het college heeft appellant op 1 juli 2011 de jaarrekening over 2010 overgelegd. Naar aanleiding van deze jaarrekening heeft het college op 8 augustus 2011 en
23 augustus 2011 aan appellant enkele vragen gesteld. Bij besluit van 7 november 2011 heeft het college het recht op bijstand vanaf 4 november 2011 opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Het betreft een verklaring van de afwezigheid van liquide middelen in de jaarrekening 2010 en een verklaring voor de aanzienlijke stijging van de kosten onder het kopje Algemene kosten/overige in die jaarrekening (gevraagde gegevens). Aan appellant is de gelegenheid geboden om dit verzuim voor 14 november 2011 te herstellen. Daarbij heeft het college aan appellant meegedeeld dat indien dit verzuim niet tijdig wordt hersteld, de bijstand per 4 november 2011 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 24 november 2011 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 4 november 2011 ingetrokken op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Bij besluit van eveneens 24 november 2011 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 14.765,48 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door het niet aanleveren van de gevraagde gegevens niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB bestaande verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en dat hierdoor het recht op een uitkering over het jaar 2010 niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 november 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank ten onrechte de gehele periode van
1 januari 2010 tot en met 24 november 2011 heeft beoordeeld. Bij de besluiten van
24 november 2011 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over jaar 2010 en vanaf 4 november 2011. Hieruit volgt dat twee periodes ter beoordeling voorliggen. De eerste periode loopt van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en de tweede periode van
4 november 2011 tot en met 24 november 2011, de datum van het primaire besluit.
Daarnaast stelt de Raad - eveneens ambtshalve - vast dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan in het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 1, waarbij het college de bijstand vanaf 4 november 2011 heeft ingetrokken, ongegrond is verklaard.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op de grondslag van het bestreden besluit en het beroepschrift uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de samenhang van de twee onderdelen van het bestreden besluit en de uitgebreide behandeling ter zitting van de Raad is een terugwijzing met toepassing van artikel 8:115, eerste lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aangewezen. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen beide onderdelen van het bestreden besluit beoordelen.
De intrekking met ingang van 4 november 2011 (besluit 1)
De tweede te beoordelen periode loopt vanaf 4 november 2011 tot en met
24 november 2011.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand bij besluit van
7 november 2011 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 4 november 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Dit betekent dat in dit geding voorligt de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand. Bij de beantwoording van die vraag staat ter beoordeling of appellant verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Appellant betoogt dat de jaarstukken over 2010 en de nadere vragen die het college daarover heeft gesteld, niets te maken hebben met het recht op bijstand op 4 november 2011. Daarom heeft het college ten onrechte de bijstand ingetrokken met ingang van 4 november 2011.
Deze grond slaagt. De gevraagde gegevens zien op een afgesloten periode in het verleden. Die gegevens met betrekking tot de jaarrekening over 2010 zijn weliswaar van belang voor het recht op bijstand over 2010, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt en die ook ter zitting niet gegeven kon worden, valt niet in te zien waarom die gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand vanaf 4 november 2011. Daarom was het college niet bevoegd de bijstand toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:669.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.6 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 4 november 2011, niet in stand kan blijven. De aan deze conclusie te verbinden gevolgen voor het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zullen, in verband met wat onder 4.5 wordt overwogen, worden bepaald bij einduitspraak.
De intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (besluit 2)
Appellant heeft aangevoerd dat het college de bijstand over 2010 ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd omdat hij, uiteindelijk, alle gegevens heeft overgelegd die noodzakelijk waren om het recht op bijstand over het jaar 2010 te kunnen vaststellen.
Ook deze beroepsgrond slaagt. Aan het bestreden besluit is, voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over 2010, ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over 2010 niet kan worden vastgesteld omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde gegevens niet te verstrekken. Appellant heeft echter tijdens de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures alle gevraagde gegevens overgelegd. Het gaat naast kopieën van bankafschriften om de brieven van B. Ahlers van Administratie en Belastingadvieskantoor Ahlers aan het college, gedateerd 14 september 2011 en
2 december 2011, en een stuk van 5 juni 2014, waarin deze uitleg en toelichting op de jaarrekening 2010 heeft gegeven. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover aan de intrekking en terugvordering van de bijstand over het jaar 2010 ten grondslag is gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting, onvoldoende gemotiveerd en kan het niet in stand blijven.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit thans niet in stand worden gelaten. Er zijn immers aanknopingspunten voor het nader door het college ingenomen standpunt dat de jaarrekening over 2010 geen getrouwe weergave geeft van de activiteiten van het bedrijf van appellant en dat appellant daardoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college zal daarom nader onderzoek moeten doen naar het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2010 tot en met
31 december 2010 aan de hand van de door appellant verstrekte gegevens. De Raad wijst het college in dit verband op de mogelijkheid om zich te laten adviseren door een externe accountant. Indien dit onderzoek er toe leidt dat een bedrijfsresultaat over het jaar 2010 kan worden bepaald, dan dient het college het recht op bijstand alsnog vast te stellen. Indien het bedrijfsresultaat over 2010 niet kan worden bepaald, dan dient het college te motiveren waarom dit ondanks de verstrekte gegevens onmogelijk is. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2011.
Gelet op 4.5.4 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.5.2 geconstateerde gebrek te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.K. Dekker
HD