Centrale Raad van Beroep, 25-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:669, 12-2367 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:669, 12-2367 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2014
- Datum publicatie
- 6 maart 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:669
- Zaaknummer
- 12-2367 WWB-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Inkomsten uit arbeid waren bekend bij college. Schending inlichtingenverplichting. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld. Voornemen van maatregels is geen besluit.
Uitspraak
12/2367 WWB-T, 13/959 WWB-T
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van
6 april 2012, 11/1597 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank Limburg van 25 januari 2013, 12/371 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Sangster.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 14 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een IB-signaal is gebleken dat appellante vanaf 3 januari 2011 werkzaam is geweest voor [naam besloten vennootschap]([werkgever]). Hierop heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen (afdeling W en I) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling W en I onder meer gegevens verkregen uit Suwinet. Daaruit is gebleken dat appellante in de maanden januari en februari van 2011 respectievelijk € 21,68 en € 21,79 bruto aan inkomsten heeft ontvangen. De afdeling W en I heeft appellante vervolgens gevraagd de loonspecificaties, het arbeidscontract alsmede de bankafschriften van alle (spaar)rekeningen over de periode van
1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 over te leggen. Appellante heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Op deze grond heeft het college bij besluit van 19 mei 2011 het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 10 mei 2011 opgeschort. Het college heeft appellante daarbij een termijn gegund waarbinnen zij de gevraagde gegevens alsnog kon overleggen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend. Ook deze mogelijkheid om de gevraagde gegevens te verschaffen heeft appellante laten passeren, waarop het college bij besluit van 30 mei 2011 de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 10 mei 2011 heeft ingetrokken.
Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard.
Op 3 augustus 2011 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder andere verklaard dat zij vanaf 1 september 2010 werkzaam is geweest bij zonnestudio [werkgever 2] en dat zij met die werkzaamheden inkomsten heeft verworven. In dat verband heeft de afdeling W en I appellante gevraagd gegevens over te leggen waaruit blijkt vanaf welke datum zij is gestart bij [werkgever 2], welke uren zij wekelijks heeft gewerkt en wat haar inkomsten over de gewerkte uren waren. Appellante heeft deze gegevens niet overgelegd. Bij besluit van 22 september 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 1 september 2010 tot 10 mei 2011 (te beoordelen periode ) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.747,89 bruto van appellante teruggevorderd. Tevens heeft het college in voornoemd besluit opgenomen dat, indien appellante binnen vijf jaar opnieuw aanspraak maakt op bijstand, een maatregel zal worden opgelegd.
Bij besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2011, voor zover gericht tegen de maatregel, niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een mededeling omtrent de mogelijke uitvoering van een verlaging in de toekomst geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en als zodanig niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard op de grond dat appellante in strijd met de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting niet de informatie heeft verstrekt die nodig is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 10 mei 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Dit betekent dat in dit geding voorligt de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand. Bij de beantwoording van die vraag staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 juni 2009, ECLI:NL:CRVB: 2009:LJN BI8387.
Appellante stelt dat, zo begrijpt de Raad, nu de hoogte van haar inkomsten bij het college bekend waren, het geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand met ingang van 10 mei 2011 in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
Deze grond slaagt. Er is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, nadat bij de afdeling W en I bekend was geworden dat appellante inkomsten heeft verworven. De in het kader van dat onderzoek verkregen gegevens uit Suwinet hebben bevestigd dat appellante in januari en februari 2011 inkomsten heeft gehad, te weten respectievelijk € 21,68 en € 21,79 bruto. Behoudens deze inkomsten is niet gebleken dat het college aanwijzingen had dat sprake was van andere inkomsten. Daarbij is niet duidelijk geworden waarom de door het college bij appellante opgevraagde gegevens, die zagen op een afgesloten periode in het verleden, nodig waren om het recht op bijstand vanaf 10 mei 2011 te kunnen vaststellen en het college juist geen gegevens heeft opgevraagd over de maanden april en mei 2011, die daarvoor veeleer relevant zijn. Ter zitting heeft het college dit ook niet kunnen uitleggen. Gelet hierop treft appellante geen verwijt dat zij de onder 1.2 opgesomde gegevens niet na de opschorting heeft overgelegd.
De stelling van appellante dat de besluiten van 30 mei 2011 en 22 september 2011 (deels) zien op dezelfde periode houdt geen stand, omdat uit 1.2 en 1.4 reeds volgt dat deze besluiten zien op verschillende tijdvakken.
Appellante heeft zich voorts uitgesproken over de door haar gevolgde opleiding en de daarmee gepaard gaande kosten welke door het college zouden moeten worden vergoed. De rechtbank heeft ten aanzien hiervan met juistheid overwogen dat de hier voorliggende besluitvorming geen beslissing omvat op dit aspect, zodat het niet tot omvang van het geding behoort.
Bestreden besluit 2
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
Indien de belanghebbende de inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar verdiensten bij [werkgever 2] niet bij het college te melden. Vervolgens heeft appellante geen gegevens overgelegd met betrekking tot de werkzaamheden, zodat volgens het college het recht op bijstand over de te beoordelen periode 2 niet kan worden vastgesteld. Appellante meent evenwel dat het college op basis van de uit Suwinet verkregen gegevens het recht op bijstand had kunnen vaststellen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) dient het bijstandverlenend orgaan, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, daartoe over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852 heeft overwogen, geldt daarbij dat, indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk gehouden is schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Dit zou dan dienen te gebeuren op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventuele nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening mag worden gelaten.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante onmiskenbaar de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden nu zij haar bij [werkgever 2] verworven inkomen niet heeft opgegeven. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode 2 kan worden vastgesteld.
Uit het rapportformulier ‘Wet werk en bijstand/Mutatie WWB rechtmatigheid’ van
22 augustus 2011 blijkt dat er in Suwinet alsnog gegevens zijn verwerkt met betrekking tot appellantes verdiensten bij [werkgever 2]. Het betreft de periode van januari 2010 tot en met augustus 2010. Niet valt in te zien waarom het college aan de hand van deze gegevens het recht op bijstand over deze periode niet heeft kunnen vaststellen, zodat het college dit ten onrechte heeft nagelaten.
Over de periode van 1 september 2010 tot 1 januari 2010 zijn geen gegevens uit Suwinet beschikbaar. Appellante heeft echter op 3 augustus 2010 een uitgebreide verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij vanaf september 2009 werkzaam was bij [werkgever 2], dat de vrijdag haar vaste dag was, dat ze werkte dan van 9:00 tot 16:00, dat ze twee tot drie keer heeft uitgeholpen, dat ze € 6,50 per uur ontving en dat ze ongeveer € 200,- per maand verdiende. Gelet op deze gedetailleerde verklaring - welke blijkens het rapportformulier ‘Wet werk en bijstand/Aanvraag WWB’ van 5 augustus 2011 is aangemerkt als een complete verklaring waarin alle relevante aspecten benoemd zijn - kon het college zich niet op het standpunt stellen dat het recht op bijstand over evengenoemde periode niet was vast te stellen.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de overweging in het besluit van 22 september 2011 ter zake van de maatregel een besluit is en derhalve inhoudelijke beoordeling verdient. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder andere de uitspraak van 7 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721) met juistheid overwogen dat het hier gaat om een onzekere toekomstige gebeurtenis - namelijk of appellante ooit weer een beroep zal (moeten) doen op de bijstand - waardoor deze mededeling niet op rechtsgevolg gericht is en daardoor niet als besluit kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Gelet op wat onder 4.5 en 4.11 is overwogen, was het college niet bevoegd de bijstand over de te beoordelen periode en per 10 mei 2011 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De beroepen dienen gegrond verklaard te worden. De beide bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking, omdat deze niet berusten op een deugdelijke motivering.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
Het college zal het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 september 2010 tot uiterlijk 14 november 2011, de datum waarop appellante bij haar partner is gaan wonen en geen recht op bijstand meer heeft, alsnog, zo nodig schattenderwijs, moeten vaststellen en moeten bezien of het bevoegd was tot herziening van de bijstand. De Raad overweegt daarbij dat omdat appellante de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet heeft bestreden, dit evenzeer moet gelden voor de eventuele uitoefening van de minder vergaande bevoegdheid tot herziening. Dit brengt tevens mee dat het college bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode hier van belang van appellante terug te vorderen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad overweegt ten slotte nog dat, voor zover zou blijken dat appellante de teruggevorderde bijstand tot een te hoog bedrag heeft terugbetaald, dan wel dat sprake is van aan haar na te betalen bijstand, haar verzoek om vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente, in zoverre voor toewijzing in aanmerking komt.
De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen de gebreken in de bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. de Korte als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering