Centrale Raad van Beroep, 12-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3820, 13-2439 WMO
Centrale Raad van Beroep, 12-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3820, 13-2439 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 november 2014
- Datum publicatie
- 25 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3820
- Zaaknummer
- 13-2439 WMO
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag 2 trapliften omdat appellant is verhuisd naar een niet passende woning. Het college heeft geen toestemming gegeven.
Uitspraak
13/2439 WMO
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 april 2013, 13/208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft mobiliteitsbeperkingen, is rolstoelgebonden en kan niet traplopen.
Appellant woonde alleen in een eengezinswoning in [plaats 1]. Hij is naar een ruime gelijkvloerse portiekwoning in[plaats 2] verhuisd, waar ook zijn broer woont. Deze woning is toegankelijk door middel van een portiektrap en een trap direct na de voordeur.
Op 11 juli 2012 heeft appellant het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht om een woningaanpassing in de vorm van twee trapliften.
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college onder verwijzing naar artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (Verordening) ten grondslag gelegd, dat appellant is verhuisd naar een niet passende woning en dat het college daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij is verhuisd naar een passende woning. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de woning in [plaats 2] ruim en gelijkvloers is en dat zijn broer, die hem medisch verzorgt, daar ook woont. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem aangevoerde omstandigheden over de slechte staat van zijn woning in[plaats 1], de omstandigheid dat ook die woning binnen een trap heeft van de begane grond naar de eerste verdieping en de omstandigheid dat hij vele pogingen heeft gedaan om in Leiden een geschikte woning te vinden. Voorts had het college in het geheel van deze omstandigheden aanleiding moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening kan een voorziening ten behoeve van het normale gebruik van de woning slechts worden toegekend voor zover de aanvrager ervoor heeft gekozen te verhuizen naar een beschikbare woning die gelet op zijn reeds bestaande beperkingen passend is, tenzij er van tevoren door het college schriftelijke toestemming is verleend om van deze voorwaarde af te wijken.
Blijkens de toelichting op voornoemd artikel moet een persoon met beperkingen als hij verhuist, in relatie tot die beperkingen, zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur-, of erfpachtcontract waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”. Bij de beoordeling of een persoon naar een zo geschikt mogelijke woning is verhuisd, dient de gemeente zorgvuldig naar de specifieke, op dat moment geldende omstandigheden te kijken, zoals het woningenaanbod en de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de woning waarnaar appellant is verhuisd niet passend is, omdat deze slechts toegankelijk is via twee trappen, terwijl appellant niet kan traplopen. Daaraan doet niet af dat deze woning ruim en gelijkvloers is. De omstandigheid dat appellant zijn broer ook in deze woning woont kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat appellant de noodzaak om samen te wonen met zijn broer niet aannemelijk heeft gemaakt. In dat verband is tevens van belang geacht dat appellant in [plaats 1] alleen woonde.
Niet is bestreden dat aan appellant geen schriftelijke toestemming als bedoeld in
artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening was verleend. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13-04-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2868, ligt het op de weg van appellant om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er ten tijde hier van belang geen passende woning voor hem beschikbaar was. Appellant was immers reeds verhuisd op het moment dat hij om de woningaanpassing verzocht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de verhuizing geen andere woning beschikbaar was die, gelet op zijn beperkingen en belemmeringen, voor hem meer passend zou zijn geweest. De door appellant aangevoerde omstandigheden met betrekking tot zijn zoektocht naar een geschikte woning in [plaats 1] en de slechte staat van zijn voormalige woning in [plaats 1] maken dat niet anders. De rechtbank heeft daarom aan deze omstandigheden voorbij kunnen gaan.
Er is, gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.4, daarom niet voldaan aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening, zodat het college de aanvraag om een woonvoorziening terecht heeft afgewezen.
In wat appellant heeft aangevoerd heeft het college geen zodanig bijzondere omstandigheden behoeven te zien dat deze aanleiding gaven tot toepassing van de hardheidsclausule.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W. de Braal