Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455, 12-3854 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455, 12-3854 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2014
- Datum publicatie
- 19 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:455
- Zaaknummer
- 12-3854 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 11, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 32, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering algemene en bijzondere bijstand. Appellant beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, zodat het college terecht de algemene bijstand en de woonkostentoeslag heeft ingetrokken.
Uitspraak
12/3854 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2012, 11/1590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiermonnikoog (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A. van Wieren, advocaat, hoger beroep aangetekend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2014. Namens appellant is
mr. Van Wieren verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Dijkstra.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in oktober 2009 een aanvraag voor een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 ingediend, waarop afwijzend is beslist op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Vervolgens heeft appellant bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Deze aanvraag heeft geleid tot toekenning van algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met de toeslag van 20% met ingang van 12 oktober 2009 en bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag voor de periode van 12 oktober 2009 tot en met uiterlijk 11 oktober 2010 van een bedrag van € 1.146,49 per maand.
Naar aanleiding van gerezen twijfel of aan appellant correct bijstand wordt verleend, heeft een toezichthouder, fraudepreventieambtenaar, bijzonder controleur van de gemeente Dantumadiel, Dongeradeel en Schiermonnikoog een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, opvragen van gegevens bij onder meer de politie Fryslân/bureau Schiermonnikoog en de Belastingdienst, raadplegen van de op het internet beschikbare gegevens over de verhuur van de recreatiewoning van appellant, onderzoek van bankgegevens van appellant, waarnemingen bij de woning van appellant en een onaangekondigd huisbezoek aan de woning van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 21 oktober 2010.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 november 2010 (besluit 1) - voor zover hier van belang - de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2010 te beëindigen. Bij afzonderlijk besluit, eveneens van
23 november 2010 (besluit 2) heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellant over de periode van 12 oktober 2009 tot en met 31 juli 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.544,21 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand met ingang van 23 november 2010 wordt beëindigd en de bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot en met
22 november 2010 wordt ingetrokken. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag dat appellant geen opgave heeft gedaan van ontvangen bedragen aan leningen, geen juiste opgave gedaan van inkomsten uit verhuur, dat appellant niet kan verklaren dat zijn uitgaven de kenbare inkomsten ver te boven gaan, dat appellant het contante geldverkeer niet in beeld kan brengen en dat hij weinig uitgaven voor levensmiddelen heeft gedaan, in een vijftal maanden in het geheel geen uitgaven daarvoor.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant diende maandelijks aan het college opgave te doen van zijn netto inkomsten, waaronder die uit onderverhuur, door middel van een rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB (formulier). Op deze formulieren heeft appellant vanaf december 2009 over een aantal maanden opgave gedaan van wisselende inkomsten uit de verhuur van het bij zijn woning gelegen tweepersoonsappartement, genaamd [naam appartement]. Appellant heeft daarbij geen bewijsstukken gevoegd, zoals op het formulier werd gevraagd bij wijziging van de inkomsten. Op het verzoek om een specificatie van deze inkomsten heeft appellant medio 2010 geantwoord dat hij op het bruto verhuurbedrag 40% in mindering brengt voor onder meer gecalculeerde kosten van energie, water, onderhoud, vervanging en gemeentelijke belastingen ter bepaling van de netto huurinkomsten.
4.1.2. Tijdens het rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat appellant meer inkomsten uit verhuur van de recreatiewoning heeft ontvangen dan hij via de formulieren heeft opgegeven. Gelet op de gegevens die appellant in de bezwaarschriftprocedure over deze verhuurinkomsten heeft verstrekt, staat vast dat hij op deze formulieren geen juiste opgave heeft gedaan. Zo heeft appellant het appartement vanaf 12 oktober 2009 gedurende elf dagen verhuurd, terwijl hij op het formulier voor deze maand geen inkomsten heeft opgegeven. Over andere maanden, zoals mei en juni 2010, heeft appellant op de formulieren beduidend lagere bedragen aan huurinkomsten opgegeven, dan hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Om die reden staat vast dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft gehandeld. De stelling van appellant dat hij tijdens het intakegesprek niet is gewezen op zijn inlichtingenverplichting, dat hij het intakeverslag, het toekenningsbesluit met de daarbij behorende bijlage en het betreffende handboek niet heeft ontvangen en dat het hem om die reden niet zonder meer verweten kan worden dat hij het college niet heeft geïnformeerd, wordt niet onderschreven. Uiteraard diende appellant een juiste opgave te doen van zijn inkomsten uit verhuur, aangezien die gegevens van belang zijn voor het recht op en de hoogte van de verstrekte algemene en bijzondere bijstand. In ieder geval had appellant uit het maandelijks in te leveren formulier moeten begrijpen dat deze verplichting op hem rustte. Bovendien heeft appellant ook opgave gedaan van inkomsten, zij het geen juiste opgave.
4.2.1. Naar de mening van appellant heeft hij in bezwaar alsnog een volledige opgave gedaan van zijn inkomsten uit verhuur, zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Dit standpunt kan niet worden onderschreven.
4.2.2. De reconstructie die appellant, deels aan de hand van e-mailberichten inzake reserveringen en bevestigingen van boekingen, in bezwaar heeft overgelegd, is daartoe niet toereikend. Zo heeft appellant ook volgens deze reconstructie in november 2009 geen inkomsten uit verhuur ontvangen. Een tot de gedingstukken behorend overzicht vermeldt echter dat de heer [huurder 1] en de familie [huurder 2.] in deze maand via het VVV hebben geboekt, terwijl uit de omschrijving van de bijschrijving door het VVV Schiermonnikoog van € 552,- op de bankrekening van appellant op 9 december 2009 kan worden afgeleid dat dit bedrag de afrekening van de maand november 2009 betreft. Volgens het betreffende overzicht heeft appellant de woning in april 2010 verhuurd aan [huurder 3.], terwijl deze naam niet voorkomt in de door appellant gemaakte reconstructie. Voorts blijkt uit de bijlagen bij de reconstructie dat er ook boekingen zijn geweest waarover geen correspondentie is gevoerd, terwijl ook werd verhuurd aan belangstellenden die zich spontaan bij appellant aan huis meldden.
4.2.3. Anders dan appellant meent, kan hem worden aangerekend dat hij van de inkomsten uit verhuur en de met de verhuur gemoeide kosten geen administratie heeft bijgehouden. Op het maandelijks in te vullen formulier werd immers om bewijsstukken gevraagd bij wijziging van inkomsten en daarvan was in het geval van appellant steeds sprake. Daarbij wordt nog aangetekend dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt dat op basis van een kostencalculatie is berekend dat de met de verhuur gemoeide kosten 40% bedroegen van de in rekening gebrachte huursom. Reeds door het ontbreken van een deugdelijke administratie van de huurinkomsten met verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld een kasboek, kwitanties, bonnen en van belang zijnde bankafschriften, kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het recht op bijstand van appellant over de periode 12 oktober 2009 tot en met
31 augustus 2010 niet worden vastgesteld. Om die reden kan in het midden blijven of appellant zijn uitgavenpatroon in relatie tot zijn inkomsten, de contant ontvangen bedragen van huurders, de dagelijkse aankopen van levensmiddelen en de wijze van betaling daarvan in die periode inzichtelijk heeft gemaakt.
Het standpunt van appellant dat het college het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel heeft geschonden, omdat het college ten onrechte niet eerst bij appellant informatie heeft opgevraagd, zodat hij dan in staat zou zijn geweest een volledige boekhouding over te leggen, kan niet slagen, reeds omdat het appellant duidelijk had moeten zijn dat hij bewijsstukken van de inkomsten had dienen te verzamelen en te bewaren. Het ter zitting gedane beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie op grond waarvan het college de terugvordering had moeten beperken gaat niet op, omdat voor toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde informatie.
Over de periode van 1 september 2010 tot en met 23 november 2010 heeft appellant beschikt over middelen in de vorm van inkomsten uit verhuur van de recreatiewoning en twee bedragen, tezamen ruim € 3.000,- die zijn moeder hem ter beschikking heeft gesteld. Deze middelen zijn hoger dan het bedrag aan algemene bijstand over deze periode en de woonkostentoeslag waarop appellant tot en met uiterlijk 11 oktober 2010 recht had.
De beide bedragen die appellant als lening van zijn moeder heeft ontvangen kunnen worden gerekend tot de voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Dat appellant de beide bedragen heeft ontvangen in een periode nadat het college de betaling van de bijstand van appellant had opgeschort, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Daarvoor is van belang dat appellant in de maanden januari 2010 en maart 2010 twee keer
€ 1.000,- van zijn moeder als lening heeft ontvangen ten behoeve van schuldsanering en bestrijding van kosten, terwijl hij in maart 2010 de beschikking had over de met terugwerkende kracht tot 12 oktober 2009 betaalde bijstand en niet gebleken is dat appellant op enig moment is begonnen met aflossing van deze leningen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de leningen in september en november 2010 een andere strekking hadden dan die in januari en maart van dat jaar. Appellant beschikte daarom in de periode van 1 september 2010 tot en met 23 november 2010 over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, zodat het college terecht de algemene bijstand over die periode en de woonkostentoeslag tot en met 11 oktober 2010 heeft ingetrokken.
De vraag van appellant naar de juridische grondslag van het besluit van het college om de uitbetaling van zijn bijstand met ingang van 1 augustus 2010 op te schorten behoeft in dit geding geen beantwoording, omdat het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen