Home

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630, 11-6727 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630, 11-6727 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 februari 2014
Datum publicatie
28 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:630
Zaaknummer
11-6727 WIA

Inhoudsindicatie

Intrekking WGA-uitkering. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Geschiktheid functies. Opleidingsniveau is juist vastgesteld.

Uitspraak

11/6727 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van

17 oktober 2011, 11/888 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Desgevraagd heeft M. Knol namens [de besloten vennootschap] (de werkgever) meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.

Appellant heeft geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens de werkgever is geen gebruikgemaakt van de geboden mogelijkheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal, kantoorgenoot van mr. Vingerling. Verder was aanwezig M. Kada, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A.J.G. Lindeman. De werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een arbeidskundig onderzoek ingesteld en nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft appellant zijn zienswijze daarop gegeven. Daarna hebben beide partijen nadere stukken

ingediend.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.

Op 25 april 2005 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden van schoonmaker en afwasser vanwege lichamelijke en psychische klachten. Bij beslissing op bezwaar van

1 april 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 23 april 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na een medisch onderzoek op 7 juli 2009 en na ontvangst van informatie van de behandelende longarts van 14 juli 2009 heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 23 oktober 2009 vastgesteld dat sprake is van uit lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen en deze vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige in zijn rapport van

3 november 2009 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel voor passende functies, op basis waarvan het verlies aan verdienvermogen is bepaald op 28,2%. Bij besluit van 5 november 2009 heeft het Uwv de WGA-uitkering met ingang van 6 januari 2010 ingetrokken.

2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn rugklachten en dat hij als gevolg van zijn long- en psychische klachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. In dat verband heeft appellant brieven van de longarts, de psychiater, een coach, een huisartsenjournaal en een uitdraai van de apotheek overgelegd. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat de geselecteerde functies om medische redenen niet geschikt zijn. Ook zouden de functies appellant in verband met de beheersing van de Nederlandse taal niet kunnen worden opgedragen.

2.2.

De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 januari 2011 de medische beoordeling bevestigd en overwogen dat sprake is van een milde psychische stoornis, waarmee in de FML door het aannemen van een beperking voor onder meer onvoorspelbaar werk, veelvuldige deadlines en productiepieken voldoende rekening is gehouden. Van een verslechterde psychische situatie rond de datum in geding is volgens de bezwaarverzekeringsarts niet gebleken. Ten aanzien van de longfunctie heeft de bezwaarverzekeringsarts na kennisneming van de door hem opgevraagde informatie overwogen dat de beperkingen juist zijn vastgesteld en dat er geen bezwaar bestaat tegen het dragen van lichte goed ademende mondbescherming. De bezwaararbeidsdeskundige heeft één van de voorgehouden functies laten vervallen. Appellant is ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt gebleven. Bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

3. In beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de geduide functies niet passend zijn. Voorts is het door het Uwv vastgestelde opleidingsniveau bestreden.

4.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de medische en arbeidskundige grondslag daarvan onderschreven.

4.1.

Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat diens klachtenpatroon niet wezenlijk veranderd is ten opzichte van de situatie ten tijde van de beoordeling per einde wachttijd. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van informatie van de longarts van 29 april 2009 en 14 juli 2009 en beperkingen aangenomen onder meer ten aanzien van de aspecten stof, temperatuurswisselingen en prikkelende dampen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant gezien op de hoorzitting en informatie opgevraagd bij de longarts, alsmede telefonisch contact gehad met een longarts van het Nederlands Kenniscentrum voor Arbeid en Longaandoeningen. Voorts was de bezwaarverzekeringsarts bekend met de omstandigheid dat appellant zich met toegenomen psychische klachten onder behandeling had gesteld bij Indigo. De rechtbank heeft de FML onderschreven.

4.2.

Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige in het rapport van 31 januari 2011 voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan appellant in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.

5. In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat een rapport over een op 10 mei 2012 gehouden gesprek van appellant met F. Laghzaoui, maatschappelijk werker bij NOAGG, in geding gebracht. Het Uwv is volgens appellant bij de vaststelling van de beperkingen ten onrechte uitgegaan van een milde depressie. Ten aanzien van de functie van medewerker tuinbouw heeft appellant aangevoerd dat deze niet passend is, omdat in die functie in kassen gewerkt wordt en stof vrij komt, terwijl appellant is aangewezen op werkzaamheden in een egaal verwarmde, droge en goed geventileerde ruimte. Verder heeft appellant met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863, de juistheid van het door het Uwv vastgestelde opleidingsniveau bestreden. Bij rapporten van

9

en 10 januari 2012 hebben de bezwaarverzekeringsarts en arbeidsdeskundige een reactie gegeven. Verder heeft appellant aangevoerd dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige het opleidingsniveau ten onrechte heeft bepaald op 2.

6.

De Raad overweegt als volgt.

6.1.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie van de longarts bij de beoordeling betrokken. De bewaarverzekeringsarts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en kennisgenomen van de tijdens de bezwaarprocedure ingekomen informatie van de behandelende sector. Daarbij gaat het onder meer om brieven van de longarts van 2 september, 21 oktober en

4 december 2009 en van 3 en 4 februari en 17 december 2010, een brief van de aan Altrecht verbonden psychiater D. Cath van 3 september 2009, een bericht van een door Indigo aangeboden cursus over omgang met depressieve klachten en een hernieuwde aanmelding bij Altrecht. De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat.

6.2.

Ten aanzien van de in overweging 5 vermelde informatie van NOAGG, waarin als voorlopige DSM IV classificatie is vermeld een recidiverende depressie, wordt opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts in reactie daarop in zijn rapport van 9 januari 2010 heeft opgemerkt dat deze informatie hem geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt, dat op de datum in geding sprake is geweest van een milde depressie, te herzien om redenen dat bij de door NOAGG gegeven conclusie is vermeld dat het een voorlopige diagnose betreft, de brief door een maatschappelijk werkende is opgesteld, er geen methodisch onderbouwd onderzoek aan ten grondslag ligt en de bevindingen zien op de situatie rond een jaar na de datum in geding. De stelling van appellant dat dit laatste punt een benadeling is voor iedere verzekerde die zich pas na de datum in geding onder specialistische behandeling laat stellen, wordt verworpen. Ook in een dergelijke situatie kan een behandelende arts immers gegevens verstrekken die ook relevant zijn voor de beoordeling van de beperkingen op een eerdere datum. Daar was echter in dit geval geen sprake van. Ook in de overige informatie die beschikbaar is rond de datum in geding, waaronder de brieven van de longarts, is geen melding gemaakt van een depressieve indruk die appellant op onderzoeker zou hebben gemaakt, zodat ook hierin geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat het Uwv de psychische problematiek van appellant heeft onderschat. Het wordt dan ook niet aannemelijk geacht dat de informatie zoals neergelegd in de brief van NOAGG van

10 mei 2011 reeds gold rond de datum in geding. Ook ten aanzien van de longproblematiek is de rechtbank met juistheid tot de conclusie gekomen dat er geen reden is om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen. Overwogen wordt dat er ruimschoots informatie van de longarts beschikbaar is, daterend van voor, rond en na de datum in geding en dat de verzekeringsarts de longarts telefonisch heeft geconsulteerd alvorens een uitspraak over de vastgestelde belastbaarheid te doen. Appellant heeft geen informatie in geding gebracht die reden geeft de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Ook overigens is niet gebleken dat in de FML van 13 oktober 2009 onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen.

6.3.

Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 3 november 2009, 2 maart 2010,

31 januari 2012, alsmede met het in hoger beroep ingebrachte rapport van 10 januari 2012 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.

6.4.1.

Ten aanzien van de stelling van appellant dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is bepaald op 2 in plaats van 1 en dat de voorgehouden functies vanwege de slechte taalbeheersing van appellant niet passend zijn, geldt het volgende.

6.4.2.

De Raad heeft meermalen, waaronder in de uitspraak van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841, geoordeeld, dat opleidingsniveau 2 veronderstelt dat appellant basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 3 november 2009 toegelicht dat het opleidingsniveau op 2 is gesteld, omdat appellant lager onderwijs heeft doorlopen, vanaf 1989 in Nederland woont en, hoewel hij matig Nederlands spreekt, zich redelijk in het Nederlands kan redden. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij uitsluitend de Koranschool heeft bezocht en dit niet te vergelijken is met het doorlopen van de basisschool. Wat betreft de opleidingseisen in de geselecteerde functies is appellant van mening, dat waar op de Arbeidsmogelijkhedenlijst melding is gemaakt van basisonderwijs, bedoeld is dat het basisonderwijs voltooid moet zijn, hetgeen bij appellant niet het geval is geweest, zodat de betreffende functies voor appellant niet passend zouden zijn.

6.4.3.

Overwogen wordt dat het opleidingsniveau van appellant terecht is bepaald op 2. Daarbij wordt het standpunt van de arbeidsdeskundige zoals verwoord in het rapport van

3 november 2009 niet onjuist geacht. De omstandigheid dat appellant stelt uitsluitend de Koranschool te hebben bezocht, maakt de beoordeling niet anders, reeds omdat appellant met zijn geruime werkervaring vanaf 1989 opleidingsniveau 2 geacht kan worden te hebben bereikt. Voorts is in de meergenoemde informatie van NOAGG vermeld dat appellant een jaar Nederlandse les heeft gevolgd.

6.4.4.

Mede in het licht van het overwogene onder 6.4.3 wordt geen aanleiding gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voor appellant passend te achten vanwege het daarin gevraagde opleidingsniveau. Evenmin bestaat aanleiding om de voorgehouden functies niet passend te achten vanwege de beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellant. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van onder meer 13 juli 2012,

ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509, wordt overwogen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Nu uit de functiebeschrijvingen in het Resultaat Functiebeoordeling van de geduide functies naar voren komt dat het eenvoudige en routinematige functies betreft met opleidingsniveau 2, waarbij mondelinge opdrachten en eenvoudige schriftelijke instructies worden gegeven, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de - immers als zeer beperkt aan te merken - eisen die in die functies worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat er bij appellant sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren.

6.5.

Uit de overwegingen onder 6.1 tot en met 6.4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) G.J. van Gendt

CVG