Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763, 11-5513 AW

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763, 11-5513 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2014
Datum publicatie
11 maart 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:763
Zaaknummer
11-5513 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag. Ten tijde van het ontslag was nog geen impasse ontstaan, zodat het college niet bevoegd was om betrokkene op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ontslag te verlenen. Wettelijke rente. Geen vergoeding belastingschade.

Uitspraak

11/5513 AW, 11/5514 AW

Datum uitspraak: 6 maart 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2011, 10/3860 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Betrokkene]te [woonplaats] (betrokkene)

het dagelijks bestuur van [naam organisatie] (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Betrokkene heeft een aanvullend hoger beroepschrift ingediend en een reactie op het verweerschrift van het dagelijks bestuur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar partner [naam partner]. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen gemachtigden].

OVERWEGINGEN

1.

Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.

2.1.

Betrokkene is per 1 december 2009 aangesteld in vaste dienst bij [naam organisatie] ([naam organisatie]) als [naam functie A.]. Zij is bij indiensttreding aangewezen als plaatsvervangend [naam functie B.].

2.2.

Al vóór haar indiensttreding waren er irritaties over de communicatie van betrokkene. Vrij kort daarna ontstonden opnieuw irritaties, onder meer over de vergoeding van cursussen, het opnemen van studieverlof, het gebruik van de zakelijke telefoon, de aanwezigheid bij teambijeenkomsten, de wijze van communiceren van betrokkene, het agendagebruik en (de bereikbaarheid tijdens) het thuiswerken. Naar aanleiding van een melding van betrokkene dat zij afwezig is in verband met compensatie van overwerk heeft de leidinggevende van betrokkene bij e-mail van 23 april 2010 laten weten dat hij haar houding ten opzichte van [naam organisatie] niet acceptabel vindt. Betrokkene is praktisch nooit op kantoor, niet telefonisch bereikbaar en niet zichtbaar als plaatsvervangend [naam functie B.]. Betrokkene zal schriftelijk worden gemeld hoe haar leidinggevenden denken verder te gaan.

2.3.

Bij aangetekende brief van 29 april 2010 (door betrokkene niet tijdig ontvangen en uiteindelijk op 3 mei 2010 uitgereikt op haar werkplek) is betrokkene te kennen gegeven dat, hoewel zij pas kort in dienst is van [naam organisatie], een goede samenwerking tussen haar en [naam organisatie] niet meer mogelijk is. Medegedeeld is dat in een dergelijke situatie artikel 8:8 van de CAR/UWO een juridische basis biedt om te komen tot beëindiging van het dienstverband. Alvorens concrete besluiten te nemen wordt betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 3 mei 2010. Vanwege het niet tijdig ontvangen van de uitnodiging heeft dit gesprek uiteindelijk niet plaatsgevonden. Betrokkene is na kennisneming van de brief van 29 april 2010 naar huis gegaan, is twee dagen afwezig geweest en heeft zich daarna ziek gemeld. Haar is uiteindelijk buitengewoon verlof verleend tot 10 mei 2010. Omdat betrokkene zich daartoe lichamelijk en geestelijk niet in staat achtte, is zij niet verschenen op het op 10 mei 2010 geplande gesprek.

Op e-mailcorrespondentie van betrokkene van na 10 mei 2010, waarin zij verzoekt om een onderbouwing van de stellingen in de brief van 29 april 2010, heeft het dagelijks bestuur niet meer gereageerd.

2.4.

Bij brief van 19 mei 2010 heeft het dagelijks bestuur een voornemen geuit betrokkene eervol ontslag te verlenen. Betrokkene heeft haar zienswijze ingediend en bij besluit van

31 mei 2010 is betrokkene per 1 juni 2010 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO eervol ontslagen.

2.5.

Bij besluit van 6 oktober 2010 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen het ontslag, overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie personele aangelegenheden Bestuur Regio Utrecht, ongegrond verklaard. Aan het ontslag is ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde vertrouwensrelatie. Op grond van de hoog opgelopen irritaties is een verantwoorde samenwerking niet meer mogelijk. De bezwaren zijn gegrond verklaard voor zover het een passende regeling betreft. Aan betrokkene zijn op grond van artikel 10d:4 van de CAR/UWO naast het bepaalde in de Werkloosheidswet ter compensatie van het ontslag twee maandsalarissen toegekend.

3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van verstoorde verhoudingen, zodat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het dagelijks bestuur kon worden verwacht.

4.

Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is met name gericht tegen de conclusies van de rechtbank inzake het thuiswerken en het telefoongebruik.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.

5.2.

Ten tijde van het voornemen tot ontslag op 19 mei 2010 was er naar het oordeel van de Raad nog geen sprake van een impasse die aan een vruchtbare samenwerking in de weg stond. Vast staat dat er van de zijde van het dagelijks bestuur irritaties waren omtrent de houding, het gedrag en de communicatie van betrokkene die zich gedurende enige maanden hadden opgestapeld. Communicatie met betrokkene over deze irritaties heeft echter pas enkele weken voor het ontslag eenzijdig en schriftelijk plaatsgevonden. Op 20 april 2010 schrijft de leidinggevende van betrokkene in een e-mail (voor het eerst) “Waarom maak je overal zo’n probleem van!”. Op 23 april 2010 is betrokkene door haar leidinggevende per e-mail te kennen gegeven dat haar houding niet acceptabel is en dat zij te ver gaat. Tot een gesprek tussen betrokkene en haar leidinggevende over wat hem dwars zit is het op dat moment echter niet gekomen. Het dagelijks bestuur is vervolgens op 29 april 2010 overgegaan tot het sturen van een brief, die blijkens de toelichting op de zitting van de Raad niet moet worden gezien als een voornemen tot ontslag, maar als een uitnodiging om in gesprek te raken. Deze brief begint echter met de conclusie dat duidelijk is geworden dat een goede samenwerking tussen betrokkene en [naam organisatie] niet (meer) mogelijk is. Er wordt verwezen naar artikel 8:8 van de CAR/UWO en geëindigd met een uitnodiging voor een gesprek op 3 mei 2010. Vast is komen te staan dat betrokkene deze brief niet tijdig per post heeft ontvangen en dat zij de brief uiteindelijk op 3 mei 2010 op haar werkplek overhandigd heeft gekregen. Nadat het op 10 mei 2010 geplande gesprek geen doorgang kon vinden wegens ziekte van betrokkene, heeft het dagelijks bestuur op geen enkele manier meer contact met betrokkene gezocht. Betrokkene is dan ook niet in de gelegenheid gesteld om het gedrag, waarvan zij tot het e-mailbericht van

23 april 2010 niet wist dat het tot zulke irritaties leidde, te verbeteren. Gelet op het vorenstaande waren de mogelijkheden om tot een oplossing te komen nog niet uitgeput, sterker nog, deze waren in het geheel nog niet benut. Betrokkene heeft overigens steeds nadrukkelijk te kennen gegeven dat werkhervatting mogelijk was, en heeft tot in hoger beroep haar uitdrukkelijke wens om haar werk te hervatten telkens herhaald.

5.3.

Gelet op 5.1 en 5.2 was ten tijde van het ontslag nog geen impasse ontstaan, zodat het college niet bevoegd was om betrokkene op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ontslag te verlenen per 1 juni 2010. Dit betekent dat het hoger beroep van het betrokkene slaagt en het hoger beroep van het dagelijks bestuur niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 31 mei 2010 herroepen. 6. Betrokkene heeft de Raad verzocht toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in dit verband wettelijke rente en belastingschade als schadeposten genoemd.

6.1.

Met betrekking tot de schade die een gevolg is van het nu vernietigde ontslagbesluit, kent de Raad wettelijke rente toe. Deze wordt berekend met toepassing van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek en is verschuldigd over het bruto aan betrokkene na te betalen bedrag aan bezoldiging. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU2160) heeft overwogen is de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft.

6.2.

Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 3 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002: LJN AF0902) dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het dagelijks bestuur aan betrokkene verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middelingsregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde. De Raad acht het op voorhand niet onaannemelijk dat betrokkene door de nabetaling van de bezoldiging belastingschade zal kunnen lijden. De omvang van de belastingschade valt nu nog niet vast te stellen. Bertrokkene dient eerst de fiscale autoriteiten te verzoeken om middeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Gelet hierop acht de Raad thans geen grond aanwezig om het verzoek ten aanzien van de gestelde belastingschade te honoreren. Indien na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, kan betrokkene zich met een verzoek om vergoeding daarvan tot het dagelijks bestuur wenden.

7.

Naar aanleiding van de door betrokkene gevraagde integrale vergoeding van proceskosten wijst de Raad erop, dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden, is de Raad niet gebleken. Er is aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 974,-. Verder is er aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene die worden begroot op € 575,80 in beroep en € 11,70 in hoger beroep. Daarbij is in aanmerking genomen dat volgens het Bpb slechts door een derde verleend beroepsmatige rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komt; de bijstand door de partner van betrokkene wordt daar niet onder begrepen geacht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 oktober 2010;

- herroept het besluit van 31 mei 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

besluit van 6 oktober 2010;

- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van wettelijke rente over de aan betrokkene

toe te kennen nabetaling van de bezoldiging;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van € 377,- vergoedt;

- bepaalt dat van het dagelijks bestuur een griffierecht wordt geheven van € 454,-;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger

beroep tot een bedrag van € 1.504,80.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) B. Rikhof

HD