Centrale Raad van Beroep, 18-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:926, 12-5745 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:926, 12-5745 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2014
- Datum publicatie
- 25 maart 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:926
- Zaaknummer
- 12-5745 WWB
Inhoudsindicatie
Weigering bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, in verband met verhuizing van een kamer naar zelfstandige woonruimte. Geen sprake van een noodzakelijke verhuizing. Geen schending art. 8 EVRM.
Uitspraak
12/5745 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 september 2012, 12/1070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K.J. Plaisier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinc᷂.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op
7 december 2011 heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting, in verband met zijn verhuizing van een kamer naar zelfstandige woonruimte.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Door de enkele omstandigheid dat appellant een zelfstandige woning kon krijgen, ontstaat naar de mening van het college nog geen noodzaak in de zin van (artikel 35 van) de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet. De enkele stelling dat het onmogelijk is om op een kamer een gezinsleven op te bouwen wordt onvoldoende geacht. Hierbij wordt van belang geacht dat appellant geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellant onmogelijk wordt gemaakt, althans ernstig wordt aangetast. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant een zoon heeft van acht weken oud die bij zijn moeder in [plaatsnaam] (België) woont en die appellant één keer in de week bezoekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende om aan te nemen dat het gezinsleven van appellant zodanig ernstig wordt aangetast dat op het college een positieve verplichting tot vergoeding van inrichtingskosten rust.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij door het niet verlenen van de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting geen zelfstandige woonruimte kan betrekken en inrichten, wat ook tot gevolg heeft dat hij de verzorging en opvoeding van zijn zoon niet voor zijn rekening kan nemen. Hierdoor wordt hij beperkt in de uitoefening van zijn gezinsleven met zijn zoon, aldus appellant.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is uitsluitend in geschil of de weigering om bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting te verlenen een belemmering opwerpt die niet is te verenigen met artikel 8 van het EVRM.
Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen en het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de verdragsstaten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen. De uitoefening van het recht op gezinsleven van appellant wordt op zich niet belemmerd door de weigering om bijzondere bijstand te verlenen. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 6 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408) strekt de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt niet zo ver dat het bestuursorgaan verplicht is een betrokkene financieel in staat te stellen om het recht op gezinsleven mogelijk te maken ten aanzien van een in een ander land wonend kind.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) H.J. Dekker
HD