Centrale Raad van Beroep, 25-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:958, 12-5505 WWB
Centrale Raad van Beroep, 25-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:958, 12-5505 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 maart 2014
- Datum publicatie
- 27 maart 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:958
- Zaaknummer
- 12-5505 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Overschrijding vermogensgrens. Schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
12/5505 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
10 september 2012, 11/290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/5507 WWB en 12/5510 WWB plaatsgehad op 11 februari 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Kemp en W. Pepels. In de zaken 12/5507 WWB en 12/5510 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
Appellante ontving sinds 29 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 18 juli 2007 heeft de gemeente Stein aan appellante de standplaats aan [adres] te [woonplaats] verkocht voor een bedrag van € 15.248,- . In 2008 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar het niet melden van en het aankopen van een (woonwagen)standplaats.
Nadat op 7 april 2010 op het adres van appellante twee hennepplantages zijn aangetroffen en één in voorbereiding, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn bij appellante gegevens opgevraagd, waaronder een schriftelijke verklaring en/of bewijsstukken waaruit blijkt hoe zij de aankoop van de standplaats heeft gefinancierd. Uit het onderzoek is gebleken dat in de onderzochte periode vanaf 1 augustus 2007 drie vermogensmutaties hebben plaatsgevonden. Appellante heeft blijkens de door haar overgelegde kwitantie op 1 augustus 2007 een bedrag van
€ 15.000,- contant voldaan aan de notaris voor de aankoop van de standplaats. Het vermogen van appellante werd per 14 april 2006 vastgesteld op nihil. Verder is op 8 november 2007 een [auto 1] ([auto 1]) met een waarde van minimaal € 10.000,- op haar naam gesteld en op 3 januari 2008 een [auto 2] ([auto 2]) met eveneens een minimale waarde van € 10.000,-. Appellante heeft van deze vermogensmutaties geen melding gemaakt aan het college.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 september 2010, na voorafgaande opschorting van het recht op bijstand, de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2007 in te trekken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het vermogen per 1 augustus 2007 meer bedroeg dan het voor appellante geldende vrij te laten bedrag en dat daarna nog een tweetal vermogensmutaties hebben plaatsgevonden door de tenaamstelling op 8 november 2007 en op 3 januari 2008 van twee auto’s met een minimale waarde van € 10.000,-. Appellante heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om aan te tonen hoe zij de gelden verkregen heeft om de aankopen te financieren. Daardoor is niet met zekerheid vast te stellen of appellante behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 29 maart 2009 tot een bedrag van € 31.043,68 van appellante teruggevorderd. Het college heeft afgezien van terugvordering over de periode van 30 maart 2009 tot en met 20 juli 2010.
Het college heeft bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) de tegen de besluiten van 15 september 2010 en van 7 oktober 2010 gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu niet vaststaat dat de geldsom van € 15.000,- is verkregen uit geldleningen, appellante redelijkerwijs over deze gelden kon beschikken. Appellante beschikte daarmee over een vermogen dat het voor haar vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed. Met het op naam van appellante stellen van de [auto 1] respectievelijk de [auto 2] op 8 november 2007 en 3 januari 2008 heeft opnieuw een vermogensmutatie plaatsgevonden, waarbij het vrij te laten vermogen is overschreden. Aangezien appellante in strijd met de inlichtingenverplichting geen duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van het bedrag voor de aankoop van de standplaats en geen melding heeft gedaan van de tenaamstelling van de auto’s, heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dit heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Het college had appellante immers geen bijstand meer verstrekt, indien hij ervan op de hoogte was geweest dat appellante beschikte over een vermogen dat het voor haar vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak om haar in de gelegenheid te stellen haar standpunt op een nadere zitting met bijstand van haar advocaat toe te lichten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor inwilliging van dit verzoek. Het tijdstip van de zitting is op verzoek van de advocaat verplaatst naar het door hem bij dit verzoek opgegeven tijdstip van 15.30 uur. Eerst op de dag van de zitting heeft hij in de loop van de ochtend te kennen gegeven dat dit tijdstip voor hem niet haalbaar is. Gelet op de daarbij opgegeven reden, te weten uitloop van een andere zitting, moet dit voor zijn rekening en risico komen. Appellante heeft bovendien aan het einde van de zitting verklaard dat zij haar standpunt thans voldoende toegelicht acht. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
Appellante doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Op 7 april 2010 hebben volgens appellante op verschillende adressen invallen plaatsgevonden, waarbij meerdere hennepplantages zijn aangetroffen op adressen waarvan de bewoners, net als appellante, bijstand ontvingen. Deze bewoners hebben na de invallen niets van het college vernomen. Hun bijstand is ongewijzigd gecontinueerd.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat sprake is van gelijke gevallen. De enkele stelling dat er gelijke gevallen zijn, volstaat niet. Zo heeft appellante niet nader toegelicht wie de andere bewoners zijn en niet met stukken onderbouwd dat bij deze personen een hennepplantage is aangetroffen. Het is gelet daarop niet mogelijk om te beoordelen of sprake is van gelijke gevallen.
Ook het subsidiaire beroep op misbruik van omstandigheden slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7576) is het college op grond van artikel 53a van de WWB bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Gelet hierop was het college bevoegd onderzoek te doen naar de juistheid van de eerder door appellante verstrekte inlichtingen. In wat appellante heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Vaststaat dat appellante op 1 augustus 2007, toen zij een bedrag in contanten heeft voldaan aan de notaris, beschikte over een vermogen dat de grens van het vrijgestelde vermogen van € 10.360,- overschreed. Het oordeel van de rechtbank dat dit positieve vermogensbestanddeel op zichzelf een beletsel vormde voor (voortzetting van) de bijstandverlening wordt onderschreven. Appellante heeft wel gesteld dat het bedrag van
€ 15.000,- afkomstig was deels uit een door haar ontvangen bedrag aan letselschade en deels uit een geldlening, maar zij heeft dit niet afdoende met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de aankoop vanuit deze middelen is gefinancierd en de overwegingen waarop dit oordeel steunt, worden dan ook onderschreven. Bij de vaststelling van het vermogen is daarmee derhalve terecht geen rekening gehouden.
Appellante heeft nog gesteld dat in haar geval een hoger bedrag aan vermogensvrijlating had moeten worden aangehouden, te weten dat voor een eigenaar van een eigen woning met bijbehorend erf als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB. De Raad volgt appellante daarin niet aangezien deze bepaling in het geval van appellante toepassing mist. Appellante was immers bij de aanvang van de bijstandsverlening geen eigenaar van de betreffende standplaats. Zij heeft de standplaats vanuit de bijstand gekocht en gefinancierd met vermogen waarover zij op dat moment al beschikte.
De stelling van appellante dat zij reeds op 29 september 2008 aan het college schriftelijke informatie heeft verstrekt over de financiering van de aankoop van de standplaats en dat die informatie destijds niet tot intrekking van het recht op bijstand heeft geleid, terwijl het college voorts vanaf de aanvang van de onderhandelingen over de aankoop van de standplaats bekend was met de betreffende transactie en dus voldoende was geïnformeerd, zodat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, kan geen stand houden. Deze stelling ziet eraan voorbij dat de schending van de inlichtingenverplichting die appellante nu wordt tegengeworpen het niet melden van de aanwezigheid van vermogen op
1 augustus 2007 betreft. Appellante heeft vanaf 1 augustus 2007 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen volledige openheid over haar financiële situatie te geven. Dat appellante over de wijze van financiering van de standplaats op
29 september 2008 gegevens heeft verschaft, heeft het college in de besluitvorming betrokken door gelet op het op 30 september 2008 ontvangen signaal de terugvordering te beperken tot zes maanden na de ontvangst van dat signaal, dus tot 30 maart 2009.
Volgens de gegevens van de Dienst Wegverkeer heeft in de periode van 8 november 2007 tot en met 9 mei 2008 de auto met het kenteken[kenteken 1] ([auto 1]) en in de periode van 3 januari 2008 tot en met 10 mei 2008 de auto met het kenteken [kenteken 2] ([auto 2]) op naam van appellante gestaan.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft terecht opgemerkt dat een vooronderstelling de mogelijkheid van tegenbewijs openlaat. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Haar stelling dat de [auto 1] een erfstuk is dat tot de familie behoort, is op geen enkele wijze onderbouwd. Voor de [auto 2] geldt dat appellante heeft gesteld dat de [auto 2] eigenlijk van haar zoon was maar op haar naam is gesteld vanwege de verzekering. Het overgelegde afschrift over de verzekering bevestigt dat de auto op naam van appellante verzekerd was, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante niet de eigenaresse van de auto was.
Het college heeft onderzoek gedaan naar de waarde van de auto’s en voor elk van de auto’s met stukken onderbouwd dat deze waarde op minimaal € 10.000,- kan worden bepaald. De enkele stelling dat het maar de vraag is of de auto’s dit bedrag kunnen opbrengen, is onvoldoende om aan deze onderzoeksresultaten geen betekenis toe te kennen. Dat deze auto’s deel hebben uitgemaakt van een eerder rechtmatigheidsonderzoek is wel gesteld, maar niet gebleken. Aan appellante kan dan ook worden tegengeworpen dat zij van de tenaamstelling van de auto’s in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding aan het college heeft gedaan. Dat de [auto 2] ten tijde van de tenaamstelling ouder was dan zeven jaren, maakt dit niet anders. Het college heeft ter zitting toegelicht dat op grond van het beleid auto’s met een waarde van boven de € 2.268,-, ongeacht de ouderdom, gemeld moeten worden.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de vermogensmutaties bij de intrekking en de terugvordering bepalend zijn geweest en dat de mogelijke inkomsten uit de hennepplantage daarbij buiten beschouwing kunnen blijven. De daarop gerichte beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
Door geen melding te maken van de aanwezigheid van boven de toegestane vermogensgrens gelegen vermogen per 1 augustus 2007 en ook niet van de nadien opgetreden vermogensmutaties vanwege de tenaamstelling van twee auto’s heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand met ingang van
1 augustus 2007 in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken. Daarmee is gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (oud) bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Het college heeft de terugvordering beperkt tot de in 1.5 genoemde periode.
Het standpunt dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of ten aanzien van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen van terugvordering af te zien, wordt verworpen. Het is aan appellante om een beroep te doen op bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen dat geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M.R. Schuurman