Centrale Raad van Beroep, 03-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1064, 12-5240 WIA
Centrale Raad van Beroep, 03-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1064, 12-5240 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 april 2015
- Datum publicatie
- 9 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1064
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2012:4892, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12-5240 WIA
Inhoudsindicatie
1) Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Geen sprake van een onrechtmatig genomen besluit. In rechte onaantastbaar besluit, waartegen geen bezwaar is ingediend. 2) Verzoeken om herziening van het einde van de wachttijd en om herziening van het maatmaninkomen zijn terecht afgewezen. Duuraanspraak. De rechtbank heeft een onjuist toetsingskader aangelegd. De rechtbank heeft geen onderscheid gemaakt tussen de periode voor en na de aanvraag om herziening.
Uitspraak
12/5240 WIA, 13/4861 WAO en 13/4862 WAO
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2012, 12/967 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 juli 2013 12/4286 en 13/91 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 9 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden, mr. Hamers en mr. Den Hollander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als monteur lichtreclame bij [BV] Op 15 februari 1999 is hij ziek gemeld. Bij besluit van 2 maart 2000 is aan appellant met ingang van 14 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat appellant op dat moment al voor een aantal uren zijn werkzaamheden had hervat, is in het besluit van 2 maart 2000 tevens bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering van appellant wordt betaald naar de klasse van 35 tot 45%.
Bij brief van 1 augustus 2011 heeft appellant het Uwv gevraagd om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 2 maart 2000, dat hij destijds niet heeft ontvangen. Appellant heeft gesteld dat op 14 februari 2000 de wachttijd nog niet was doorlopen. Aan hem had eerst op een later tijdstip een uitkering ingevolge de WAO moeten worden toegekend. Ten onrechte heeft het Uwv artikel 44 van de WAO toegepast. Voorts is zijn maatmaninkomen onjuist vastgesteld. Bij besluit van 22 december 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar inzake schadevergoeding ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat een voorwaarde voor het toekennen van schadevergoeding is dat sprake is van een onrechtmatig genomen besluit. Nu het besluit van 2 maart 2000 in rechte onaantastbaar is geworden, moet van de rechtmatigheid van dat besluit worden uitgegaan. Het verzoek om schadevergoeding is terecht afgewezen.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij het besluit van 2 maart 2000 niet heeft ontvangen. Eerst later, in 2002, heeft hij kennis genomen van het bestaan van dit besluit. Toen is zowel door hem als door zijn toenmalige gemachtigde, mr. A. Bosveld, alsnog een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend. Zijn gemachtigde heeft vervolgens, zonder zijn toestemming, het bezwaar weer ingetrokken maar het bezwaarschrift van appellant zelf moet nog behandeld worden. Het besluit van 2 maart 2000 is niet onherroepelijk geworden. Appellant verzoekt de Raad voor recht te verklaren dat het besluit van 2 maart 2000 onrechtmatig is en verzoekt de Raad schadevergoeding toe te kennen.
Daarnaast heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 2 maart 2000. Appellant heeft het Uwv in februari 2012 verzocht om terug te komen van zijn besluit van 2 maart 2000, omdat het maatmaninkomen onjuist is berekend. Het Uwv heeft daarop, na een inhoudelijke beoordeling, bij besluit van 26 april 2012 afwijzend beslist. Het maatmaninkomen had, gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden, inderdaad anders, te weten lager, vastgesteld moeten worden. Omdat het resultaat van het herzieningsverzoek nadelig is voor appellant, is beslist dat het resultaat niet wordt geëffectueerd. Bij besluit op bezwaar van 4 oktober 2012 is het besluit van 26 april 2012 herroepen omdat het maatmaninkomen in dat besluit te laag is vastgesteld. Nu het bij besluit op bezwaar van 4 oktober 2012 vastgestelde maatmaanloon nog steeds lager is dan het maatmaninkomen waarvan is uitgegaan in het besluit van 2 maart 2000, wordt het resultaat niet geëffectueerd. Appellant heeft het Uwv voorts in september 2012 verzocht om terug te komen van zijn besluit van 2 maart 2000 omdat het einde van de wachttijd onjuist is vastgesteld. Het Uwv heeft daarop, na een inhoudelijke beoordeling, bij besluit van 23 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 december 2012, afwijzend beslist.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit op bezwaar inzake het verzoek om herziening van het einde van de wachttijd en het besluit op bezwaar inzake het verzoek om herziening van het maatmaninkomen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het einde van de wachttijd op een onjuiste datum is gesteld. Mede hierdoor is het maatmaninkomen onjuist vastgesteld. Voorts heeft hij gesteld dat er wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 inzake het verzoek om schadevergoeding (12/5240 WAO)
Appellant heeft op 31 december 1999 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO ingediend. Naar aanleiding hiervan is appellant op 7 januari en op 4 februari 2000, op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. De arbeidsdeskundige heeft na onderzoek aan appellant schriftelijk meegedeeld dat er een definitieve beschikking volgt en dat daartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Vervolgens is het besluit van 2 maart 2000 genomen.
Op 28 maart 2002 heeft mr. Bosveld een brief aan de afdeling bezwaar en beroep van het Uwv gestuurd waarin, onder verwijzing naar het besluit van 2 maart 2000, is gesteld dat artikel 44 van de WAO ten onrechte is toegepast omdat appellant zijn aangepaste arbeid al geruime tijd verricht en deze arbeid aangemerkt had dienen te worden als arbeid waartoe hij in staat was. Nu dat bij einde van de wachttijd niet tot toekenning van een gedeeltelijk uitkering op grond van de WAO heeft geleid, had dat in ieder geval moeten leiden tot herziening van de uitkering binnen een jaar na ingang. Namens appellant heeft mr. Bosveld zich op het standpunt gesteld dat de uitkering ingaande maart 2001 herzien dient te worden naar de klasse van 35 tot 45%.
Bij brief van 28 november 2002, gericht aan appellant en verzonden zowel naar zijn huisadres als naar het adres van mr. Bosveld, heeft het Uwv geïnformeerd naar de redenen van overschrijding van de bezwaartermijn.
Bij brief van 10 december 2002 heeft mr. Bosveld, in reactie op de brief vermeld in 4.3, meegedeeld dat zijn brief vermeld in 4.2 niet moet worden opgevat als een bezwaarschrift maar als een verzoek om conform artikel 36, tweede lid, van de WAO een eerstejaarsherbeoordeling te laten plaatsvinden en de uitkering te herzien.
Wat er ook zij van de stelling van appellant dat hij in 2000 het besluit van 2 maart 2000 niet heeft ontvangen, niet in geschil is dat appellant er kennis van heeft genomen in 2002. Uit 4.2 tot en met 4.4 blijkt dat zijn gemachtigde niet alsnog een bezwaarschrift tegen het besluit heeft ingediend. Appellant heeft - ter zitting van de rechtbank - gesteld dat hij op 28 maart 2002 persoonlijk een bezwaarschrift heeft afgegeven bij het Uwv, naast het bezwaarschrift gedateerd 28 maart 2002 dat zijn gemachtigde heeft verzonden. Het Uwv heeft appellant op 26 juli 2011 bericht geen bezwaarschrift van appellant gedateerd 28 maart 2002 in zijn dossier te hebben aangetroffen. De enkele stelling dat een bezwaarschrift ter post is bezorgd of is afgegeven, in een geval waarin het bestuursorgaan het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat de zienswijze of het bezwaar- of beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 28 maart 2002 een bezwaarschrift bij het Uwv heeft afgegeven. Uit de door appellant ter staving van zijn stelling overgelegde stukken blijkt niet dat er naast de brief van 28 maart 2002 van mr. Bosveld een tweede brief door het Uwv is ontvangen. In de interne correspondentie van het Uwv waar appellant op wijst, wordt melding gemaakt van een bezwaarschrift van 12 december 2001 en een bezwaarschrift van 28 maart 2002. Er wordt geen melding gemaakt van een tweede bezwaarschrift de dato of ontvangen op of rond 28 maart 2002. In het licht van het ontbreken van enig ander aanknopingspunt kan de enkele verklaring van appellant en van zijn dochter dat een bezwaarschrift is ingediend hier niet aan afdoen.
Uit 4.5 volgt dat het besluit van 2 maart 2000 in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat het verzoek om schadevergoeding om die reden dient te worden afgewezen. Zoals hierna zal blijken leiden de hierna te bespreken verzoeken om herziening van het besluit van 2 maart 2000 evenmin tot het oordeel dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden toegewezen.
Aangevallen uitspraak 2 inzake de verzoeken om herziening (13/4861 en 13/4862 WAO)
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de bij besluit van 2 maart 2000 aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO niet hoefde te herzien. Bij de beoordeling van de verzoeken om herziening van appellant dient te worden uitgegaan van het volgende, aan artikel 4:6 van de Awb ontleende, toetsingskader.
Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van dezelfde strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit in beginsel niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag, dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat daarom de verzoeken van appellant terecht zijn afgewezen. De rechtbank heeft geen onderscheid gemaakt tussen de periode voor en na de aanvraag om herziening. Vast kan worden gesteld dat de rechtbank aan het toetsingskader zoals aangegeven in 5.3 voorbij is gegaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd.
Einde wachttijd
Met betrekking tot het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 2 maart 2000 omdat het einde van de wachttijd onjuist is berekend, wordt als volgt overwogen. Wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag wordt geoordeeld dat het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing kon komen. Ter ondersteuning van zijn verzoek van september 2012 om herziening van het tijdstip waarop de wachttijd eindigt, heeft appellant stukken overgelegd, onder andere van de Arbodienst, en gesteld dat daaruit blijkt dat geen sprake is geweest van een doorlopend ziekteverzuim van 52 weken met ingang van 15 februari 1999. Volgens appellant is hij op 15 februari 1999 slechts uitgevallen wegens griep. Hij is op 22 maart 1999 hersteld verklaard en stelt vanaf toen de bedongen arbeid van 38 uur per week te hebben verricht. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zich mogelijk destijds wegens griep heeft ziek gemeld maar dat dat onverlet laat dat zowel de Arboarts als de verzekeringsarts van mening waren dat appellant vanwege zijn nek- en armklachten niet volledig hersteld kon worden verklaard en zodoende de wachttijd vervulde.
Appellant wordt niet gevolgd in de stelling dat hij de wachttijd eerst op een later moment dan 13 februari 2000 heeft volbracht. Onder de gedingstukken bevinden zich stukken waaruit blijkt dat appellant tijdens het wachtjaar nek- en armklachten had, dat hij in verband daarmee aangepaste werk(tijden) heeft gehad en dat appellant daarvan op de hoogte was. Zo heeft de verzekeringsarts op 4 februari 2000 gerapporteerd dat appellant vier dagen per week werkt en de vijfde dag nodig heeft om te herstellen en een brace te dragen. Op 14 januari 2000 heeft de verzekeringsarts bij de anamnese vermeld dat appellant op 14 februari 1999 is uitgevallen vanwege nek- en armklachten en dat hij inmiddels weer 32 uur per week werkt met een hersteldag op woensdag. Uit het rapport blijkt dat appellant vindt “dat de reconvalescentiedag noodzakelijk is (“anders kunnen ze me evengoed hersteld verklaren”)”. Aan appellant moet worden toegegeven dat blijkens de overgelegde stukken van de Arbodienst op 15 februari 1999 sprake was van griep doch op die dag rapporteert de Arboarts ook nekpijn. Er wordt dan gesproken van een hervatting van de werkzaamheden op 22 februari 1999. Dat wordt later bijgesteld naar 22 maart 1999. Op 21 april 1999 rapporteert de Arboarts arbeidsongeschiktheid en hervatting van de werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag vanaf 19 april 1999. Ook op 19 juli kruist de Arboarts niet aan dat appellant volledig arbeidsgeschikt is maar bevestigt hij de afspraak dat appellant op genoemde vier dagen hervat. Op 5 oktober 1999 rapporteert de arboarts uitval met nek-/schouderklachten en herstel tot vier werkdagen per week. Wat er ook zij van het gewicht dat aan de rapportages van de Arboartsen moet worden toegekend, ook zij melden uitval van appellant wegens nek- en schouderklachten en slechts gedeeltelijke werkhervatting tot 13 februari 2000. Dat appellant door de Arboarts op 23 november 2000 volledig arbeidsgeschikt is geacht, kan hem niet baten, nu deze datum na 13 februari 2000 ligt. Dat er op 16 oktober 2001 onduidelijkheid bestaat over de vraag of de Zieketwet op appellant van toepassing was, kan hem om dezelfde reden niet baten.
Nu appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat de wachttijd onjuist is vastgesteld, is het niet nodig te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Maatmaninkomen
Met betrekking tot het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 2 maart 2000 omdat het maatmaninkomen onjuist is berekend, wordt als volgt overwogen. Wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag kon het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing komen. Ter ondersteuning van zijn verzoek van februari 2012 om herziening van het maatmaninkomen heeft appellant stukken - onder andere loonstroken en werklijsten - overgelegd en gesteld dat daaruit blijkt dat het maatmaninkomen hoger zou zijn geweest als het wachtjaar op een later moment zou zijn geëindigd. Voorts heeft hij gesteld dat hij meer loon van zijn werkgever had moeten ontvangen voor het overwerk dat hij heeft verricht.
Wat betreft de stelling dat het maatmaninkomen hoger zou zijn geweest als het wachtjaar op een later moment zou zijn geëindigd, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 5.5.2. Nu het wachtjaar juist is vastgesteld, kan die stelling niet worden gevolgd.
Wat betreft de stelling dat een juiste verloning van het overwerk tot een hoger maatmaninkomen leidt, wordt als volgt overwogen. Uit 3.1 blijkt dat het Uwv, op grond van de aan het herzieningsverzoek ten grondslag gelegde stelling dat het maatmaninkomen moet worden herzien, het maatmaninkomen opnieuw heeft berekend en dat is gebleken dat het maatmaninkomen bij het besluit van 2 maart 2000 te hoog is vastgesteld. Omdat het in het nadeel van appellant is, is het besluit van 2 maart 2000 bij primair besluit op het herzieningsverzoek en bij het daaropvolgende besluit op bezwaar niet herzien, ook niet voor de toekomst. Appellant heeft deze berekening niet betwist anders dan dat hij heeft gesteld dat de gewerkte overuren door zijn werkgever onvoldoende zijn betaald.
Uitgangspunt bij de vaststelling van het maatmaninkomen moet zijn het feitelijk genoten loon (ECLI:NL:CRvB:1998:AA8504). De gedingstukken in het nu aanhangige geding bieden geen aanknopingspunt voor het trekken van de conclusie dat appellant zich toentertijd heeft verzet tegen de hoogte van het door hem feitelijk genoten loon of tegen het naar zijn stelling onjuist toepassen van de CAO. Niet is dan ook in te zien dat appellants juiste wijze of niet op de juiste hoogte is vastgesteld. Deze grief faalt daarom.
Wat betreft appellants ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat zijn verzoek om herziening van het maatmaninkomen moet worden verstaan als een verzoek om herziening van het dagloon, wordt als volgt overwogen. De begrippen maatmaninkomen en dagloon verschillen van elkaar. Het gebruik ervan is gebaseerd op verschillende wettelijke bepalingen en zij dienen niet dezelfde doelen. Voor de beoordeling van appellants stelling dat de overwerkuren onjuist zijn berekend en uitbetaald en bij een juiste berekening en betaling het dagloon hoger dient te worden vastgesteld, zijn de destijds geldende dagloonregels van belang. Uit de Dagloonregelen WAO (Stcrt. 1967, 126) en het Bijzonder Dagloonbesluit WAO inzake medeberekening van overwerk verdiensten (Stcrt. 1983, 170) volgt dat slechts bedragen die daadwerkelijk zijn uitbetaald als beloning voor overwerk bij de dagloonberekening worden betrokken (CRVB 20 november 1995, RSV 1996, 130). Nu vaststaat dat de bewuste bedragen niet zijn uitbetaald, hoefde het Uwv deze niet in het dagloon op te nemen. Een herzieningsverzoek op grond van deze stelling kan evenmin slagen.
Nu appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat het maatmaninkomen en het dagloon onjuist zijn vastgesteld, is het niet nodig te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Uit het voorgaande volgt dat de verzoeken om herziening van het besluit van 2 maart 2000 terecht zijn afgewezen. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 een onjuist toetsingskader heeft aangelegd, dient deze te worden vernietigd. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard. Voorts volgt uit het voorgaande dat het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 2 maart 2000 terecht is afgewezen. Voor zover al gesteld zou kunnen worden dat het besluit van 2 maart 2000 onrechtmatig, is omdat het Uwv heeft erkend dat het besluit van 2 maart 2000 is gebaseerd op een onjuist maatmaninkomen, moet het verzoek worden afgewezen omdat niet gesteld of gebleken dat het te hoog vastgestelde maatmaninkomen tot schade van appellant heeft geleid.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak 2, behalve de beslissingen over vergoeding van proceskosten;
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M. Crum