Centrale Raad van Beroep, 22-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295, 13-5186 WIA
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295, 13-5186 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2015
- Datum publicatie
- 29 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1295
- Zaaknummer
- 13-5186 WIA
- Relevante informatie
- Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 27, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 76, Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 [Tekst geldig vanaf 01-01-2021 tot 01-01-2034], Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 [Tekst geldig vanaf 01-01-2021 tot 01-01-2034] art. 3
Inhoudsindicatie
Niet is voldoende onderbouwd dat appellant met opzet, te weten met het doel een WIA-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag. De Raad herroept de besluiten van 28 november 2012 en 23 januari 2013 waarbij aan appellant het recht op een WIA-uitkering is ontzegd, en betaalde uitkeringen zijn teruggevorderd.
Uitspraak
13/5186 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 september 2013, 13/3091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Appellant en mr. Alaca zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich na een hem overkomen auto-ongeval op 4 februari 2008 ziek gemeld bij zijn werkgever. Als gevolg van lichamelijke en psychische klachten is hij niet meer in staat gebleken zijn werkzaamheden te hervatten voordat aan het dienstverband met zijn werkgever op 30 april 2009 een einde kwam. Het Uwv heeft appellant een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
In verband met zijn psychische klachten is appellant in mei 2008 in behandeling gekomen bij psychiater S. Gülsaçan. In oktober 2008 heeft psychiater J.P.M. Gerards deze behandeling overgenomen. Volgens beide psychiaters was bij appellant sprake van een depressieve stoornis, ernstig, met psychotische kenmerken. Appellant is in het kader van de ZW onderzocht door verzekeringsarts P. Teeuwissen op 18 juni 2009 en 8 oktober 2009. Op grond van de bevindingen tijdens zijn onderzoek in samenhang met beschikbare informatie van Gerards heeft Teeuwissen eenzelfde diagnose gesteld als de psychiater en vastgesteld dat appellant ongeschikt was voor de in het kader van de ZW maatgevende arbeid.
Met een op 16 oktober 2009 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag is appellant op 16 december 2009 onderzocht door verzekeringsarts G.H.M. van Loon. Deze verzekeringsarts heeft de bevindingen bij zijn onderzoek van de psyche van appellant als volgt neergelegd in zijn rapport van
16 december 2009:
“Belanghebbende maakt een verwarde onrustige indruk, die geregeld praat tegen niet aanwezige personen. Soms uit hij zich plots erg angstig en er is dan ook sprake van een angstige blik in de ogen. Een en ander maakt een genuine indruk. Er is geen contact met betrokkene mogelijk.”
Van Loon heeft op grond van zijn in het rapport beredeneerde conclusie dat sprake is van bij anamnese en onderzoek verkregen gegevens die consistent en plausibel zijn, vastgesteld dat appellant duurzame arbeidsbeperkingen heeft, dat hij sterk beperkt is in persoonlijk en sociaal functioneren en dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Bij besluit van 24 december 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van
1 februari 2010 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering in de vorm van een
IVA-uitkering.
Verzekeringsarts Van Loon heeft aanvullend gerapporteerd op 6 januari 2010, nadat hij van de huisarts van appellant antwoord had gekregen op eerder gestelde vragen. In zijn brief van 30 december 2009 heeft de huisarts vermeld dat hij de door de verzekeringsarts geschetste toestand herkent en dat hij het idee heeft dat sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld. De huisarts heeft verder vermeld dat appellant inmiddels wordt behandeld door een Turkse psychiater. Van Loon heeft op basis van deze informatie vastgesteld dat de conclusie van zijn rapport van 16 december 2009 geen aanpassing behoeft.
Op 5 mei 2011 heeft een inspecteur van de directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv aan appellant een uitnodiging uitgereikt om op 10 mei 2011 te verschijnen bij een verzekeringsarts van het Uwv. Appellant is op 10 mei 2011 onderzocht door
M. van Heugten-Hoogendoorn, arts voor arbeid en gezondheid. In het medische onderzoeksverslag van Van Heugten-Hoogendoorn van 10 mei 2011 is te lezen dat het onderzoek een professionele herbeoordeling in het kader van de Wet WIA betreft en dat de aanleiding voor die herbeoordeling (mede) is gelegen in het feit dat “uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden”.
In haar rapport is Van Heugten-Hoogendoorn tot de conclusie gekomen dat een psychiatrische expertise noodzakelijk is. Tijdens het onderzoek was met appellant geen contact mogelijk, vertoonde hij regressief gedrag en zat hij aan een stuk door te jammeren.
Appellant is op verzoek van het Uwv op 2 augustus 2011 onderzocht door psychiater
H. Kondakçi. Met zijn rapport van 19 augustus 2011 heeft Kondakçi op vragen van het Uwv onder meer geantwoord:
“Betrokkene heeft niet expliciet geweigerd om onderzocht te worden. Echter hij toonde zich bijzonder ontoegankelijk. Wat de oorzaak daarvan is blijft vooralsnog onduidelijk. Ik heb echter niet de indruk dat het ingegeven wordt door psychopathologie in engere zin, bijvoorbeeld door ernstige desorganisatie of paranoïde. Gebrek aan medewerking tijdens diagnostisch onderzoek wordt vaker gezien bij simulatie. Wellicht kan middels nader onderzoek hier meer zicht op worden verkregen.”
Het Uwv heeft in het rapport van Kondakçi aanleiding gezien een diagnostische observatie van appellant te gelasten op een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis. Appellant heeft aan deze observatie niet willen meewerken omdat deze, gelet op de lopende behandeling bij Polikliniek Interculturele Psychiatrie Avicenna, zijn herstel niet ten goede zou komen.
Naar aanleiding van de weigering van appellant om aan een diagnostische observatie mee te werken heeft het Uwv zich bij besluit van 30 november 2011 op het standpunt gesteld dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld en dat appellant met ingang van
1 februari 2010 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij besluit van
13 december 2011 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 43.559,63 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 februari 2010 tot en met
31 oktober 2011.
Appellant heeft tegen de besluiten van 30 november 2011 en 13 december 2011 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant een psychiatrische expertise ingebracht van Y. Güzelcan. In zijn rapport van 19 januari 2012 heeft Güzelcan op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig, zonder psychotische kenmerken, een posttraumatische stressstoornis en een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.
Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en (onder meer) de besluiten van 30 november 2011 en 13 december 2011 herroepen. Het Uwv heeft aan appellant de WIA-uitkering over de maand november 2011 nabetaald en de uitkering met ingang van 1 december 2011 geschorst.
De diagnostische observatie onder leiding van psychiater P.J.H. Notten heeft alsnog plaatsgevonden in de periode van 16 juli 2012 tot en met 20 juli 2012. In zijn rapport van
29 augustus 2012 heeft Notten verslag gedaan van de waarnemingen tijdens de observatie. In het rapport is vermeld dat tijdens de opname op de afdeling nauwelijks psychiatrische symptomatologie is gezien. De diagnose psychotische depressie kon niet worden gesteld en er was volgens Notten ook geen sprake van een ander ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. Met betrekking tot de posttraumatische stressstoornis heeft Notten te kennen gegeven dat de symptoomvaliditeit wel reëel is. In antwoord op de door het Uwv gestelde vraag of zijn bevindingen overeenkomen met die van Gerards en Gülsacan heeft Notten ontkennend geantwoord, omdat door hem geen depressief toestandsbeeld is gevonden. Op de vraag van het Uwv om een inschatting te maken van de psychische gesteldheid van appellant op
31 januari 2010 heeft Notten geantwoord:
“Het is altijd moeilijk een inschatting te maken van de psychische gesteldheid van iemand ten tijde van een datum voordat betrokkene onderzocht is. Ik vind dat er een discrepantie is tussen het beeld dat op de afdeling gezien wordt, en het functioneren dat betrokkene vertoont als hij bij bijv. een verzekeringsarts is. Waarschijnlijk was er toen ook geen sprake van een psychiatrische toestandsbeeld.”
Nadat appellant nogmaals was gezien door de arts voor arbeid en gezondheid
Van Heugten-Hoogendoorn op een spreekuur van 10 oktober 2012 en deze arts in een rapport van diezelfde datum had geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellant bij de voorgaande beoordelingen tegenover de verzekeringsarts een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven, is met een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst van 10 oktober 2012 opnieuw in beeld gebracht welke beperkingen appellant op 1 februari 2010 had voor het verrichten van arbeid. Uitgaande van deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een vijftal voor appellant geschikt geachte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
1 februari 2010 berekend op 30,88%.
Bij besluit van 28 november 2012 heeft het Uwv zijn besluit van 24 december 2009 ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2010 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij twee besluiten van 23 januari 2013 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 45.701,79 teruggevorderd aan over de periode van 1 februari 2010 tot en met 30 november 2012 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en een bedrag van
€ 1.028,- aan in de jaren 2010 tot en met 2012 betaalde tegemoetkoming arbeidsongeschikten op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
Appellant heeft tegen de besluiten van 28 november 2012 en 23 januari 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant bij de onderzoeken door verzekeringsartsen van het Uwv een onjuist beeld gegeven van zijn medische toestand en is dit door appellant opgeroepen beeld bevestigd met schriftelijke informatie van Gülsaçan en Gerards, terwijl die informatie niet kan worden gezien als een betrouwbare weergave van de medische toestand van appellant. Er waren wel psychische klachten, maar niet in de mate als bij de toekenning van de IVA-uitkering is verondersteld. Omdat appellant door zijn handelen en presentatie zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en door zijn toedoen ten onrechte uitkering is verstrekt, kan deze worden ingetrokken met terugwerkende kracht tot
1 februari 2010.
In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Wolff van 15 april 2013 is onder het kopje “Beschouwing” neergelegd dat de doorslaggevende redenen om de belastbaarheid van appellant met terugwerkende kracht anders in te schatten zijn dat er onjuiste informatie is verschaft door de toenmalige behandelaars op grond waarvan destijds is aangenomen dat bij appellant sprake was van een ernstige psychiatrische stoornis en dat destijds sprake is geweest van een dermate afwijkende en bizarre presentatie van appellant, die aanvankelijk is gekaderd binnen de ernstige psychiatrische stoornis, maar niet langer als passend bij de onderliggende aandoening kan worden beschouwd. De conclusie van Wolff luidt onder meer:
“Of er op dat moment (bedoeld is: 1 februari 2010, toevoeging CRvB) sprake was van meer beperkingen op basis van ten hoogste matige psychopathologie valt nu retrospectief niet meer vast te stellen, juist als gevolg van de extreme presentatie van betrokkene destijds. Gezien het echter ontbreken van een onderliggende ernstige psychische stoornis ter verklaring van het extreme gedrag, zal het risico van aggravatie dan ook bij betrokkene zelf gelegd moeten worden.”
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft - kort samengevat - overwogen dat het Uwv alsnog een juist beeld heeft verkregen van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per
1 februari 2010 en dat deze beperkingen, gelet op de beschikbare medische gegevens, niet zijn onderschat. De rechtbank heeft geen betekenis toegekend aan de gegevens van de inmiddels behandelend psychiater van appellant en aan de gegevens van de huisarts en de bedrijfsarts, omdat deze allen zijn afgegaan op de onjuiste beschrijving van de psychische toestand van appellant door Gerards en Gülsaçan. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn opvatting dat aan de berekening van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van minder dan 35% voor hem geschikte functies ten grondslag zijn gelegd.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de
WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 februari 2010 heeft ingetrokken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn gedrag en presentatie, waarvoor onvoldoende medische rechtvaardiging is te vinden en waarop in niet onbelangrijke mate de toekenning van de uitkering werd gebaseerd, is aan te rekenen. Omdat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, heeft hij volgens de rechtbank redelijkerwijs kunnen weten dat hij ernstig rekening moest houden met een intrekking. Een intrekking met terugwerkende kracht komt dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 76 van de Wet WIA op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou moeten afzien. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de tegemoetkoming arbeidsongeschikten van appellant kan terugvorderen op grond van het algemene rechtsbeginsel dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd.
Appellant heeft in hoger beroep, onder herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en met verwijzing naar een rapport van psychiater E.M.M. van Bussel van
17 december 2008 en een rapport van de bij Avicenna werkzame psychiater F. Kaya van
5 november 2011, betoogd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van Kondakçi en Notten voor juist heeft gehouden. Hij heeft erop gewezen dat Notten in zijn rapport heeft benadrukt dat het moeilijk is om een inschatting te maken van een psychische toestand in het verleden. En hij heeft gesteld dat, rekening houdend met de bevindingen van Avicenna, de beperkingen van appellant op 1 februari 2010 zijn onderschat. Volgens appellant was er voor intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot die datum geen goede reden.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt (onder meer) indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 76, derde lid, van de Wet WIA kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
In zijn Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening 2006 van
24 november 2006 (Stcrt. 2006, 230 en laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2001, 12553, verder: Beleidsregels) maakt het Uwv onderscheid tussen herziening of intrekking met terugwerkende kracht en herziening of intrekking met ingang van de dag van de mededeling.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels wordt - voor zover relevant in het geval van appellant - de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke ten onrechte uitkering is verstrekt, indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte uitkering is verstrekt. Indien als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting ten onrechte uitkering is verstrekt, wordt op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij de beoordeling of er sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing kan de vraag voorliggen of het gedrag dat tot de toekenning of voortzetting van de uitkering heeft geleid, voortkomt uit een psychische stoornis dan wel moet worden toegeschreven aan misleiding.
Voorop wordt gesteld dat het bestreden besluit, waarbij met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning de WIA-uitkering wordt ingetrokken en als gevolg daarvan alles wat aan appellant aan uitkering is betaald van hem wordt teruggevorderd, een belastend besluit is. Dat betekent dat op het Uwv de verplichting rust om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van een betwisting, zoals volgt uit de stellingen van appellant - die feiten aannemelijk te maken. Voor zover het Uwv zich heeft laten leiden door de in 1.17 geciteerde opvatting van verzekeringsarts Wolff, geldt dat is uitgegaan van een verkeerd beeld van de bewijspositie.
Het standpunt van het Uwv komt in de kern erop neer dat appellant tijdens het spreekuur van verzekeringsarts Van Loon op 16 december 2009 zijn medische toestand aanzienlijk erger heeft doen voorkomen dan deze in werkelijkheid was en door zijn toedoen Van Loon ertoe heeft gebracht beperkingen aan te nemen voor het verrichten van arbeid waarvoor geen medische gronden aanwezig waren. De Raad stelt vast dat het Uwv aan het bestreden besluit wel ten grondslag heeft gelegd dat (onder meer) psychiater Gerards, op wiens informatie Van Loon mede zijn beoordeling heeft gebaseerd, een in medisch opzicht niet houdbare diagnose zou hebben gesteld, maar niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat Gerards door toedoen van appellant onjuist zouden hebben verklaard.
Bij de beantwoording van de vraag of het Uwv dit standpunt en de daaraan ten grondslag gelegde feiten aannemelijk heeft gemaakt, is het volgende van belang.
Er moet van worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht.
Appellant heeft terecht erop gewezen dat psychiater Notten in zijn in 1.13 genoemde rapport van 29 augustus 2012, gelet op het gegeven antwoord op de vraag van het Uwv om een inschatting te maken van de psychische gesteldheid van appellant op 31 januari 2010, niet met stelligheid als zijn opvatting heeft gegeven dat op 1 februari 2010 bij appellant alleen van een posttraumatische stressstoornis en niet van enig ander ernstig psychiatrische ziektebeeld sprake was. Dat neemt niet weg dat aan zijn rapport belangrijke betekenis toekomt, temeer daar zijn opvatting is gebaseerd op waarnemingen van gedrag en functioneren van appellant gedurende een aaneengesloten periode van vijf dagen en een arts, die wordt gevraagd een expertiserapport uit te brengen, in het algemeen geacht wordt in staat te zijn terug te kijken naar een datum die ligt voor het moment van zijn onderzoek. Het Uwv kan gevolgd worden in de redenering dat met het rapport van Notten - in samenhang met de suggestie van simulatie die is geopperd door Kondakçi na zijn onderzoek dat is voorafgegaan aan de vijfdaagse opname - gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de eerst door Gülsaçan gestelde en later door Gerards overgenomen diagnose.
In dit verband moet wel worden aangetekend dat het rapport van Gülsaçan noch dat van Gerards een uitgebreide beschrijving bevatten van de psychische toestand van appellant. Beiden hebben in hun rapport volstaan met een beknopte vermelding van de reden van behandeling, een diagnose volgens DSM-IV en een opsomming van de aan appellant voorgeschreven medicatie. Het Uwv heeft voorafgaande aan de toekenning van de
WIA-uitkering ervoor gekozen van de behandelend psychiaters geen nadere toelichting op de gestelde diagnose te verlangen.
Tegenover de twijfels die met het rapport van Notten zijn gerezen staat dat verzekeringsarts Van Loon niet uitsluitend is afgegaan op de rapporten van Gülsaçan van
22 mei 2008 en van Gerards van 24 november 2008, maar appellant ook zelf heeft onderzocht en zijn onderzoekbevindingen heeft getoetst bij de huisarts van appellant. Van belang is verder dat Van Loon niet de enige verzekeringsarts van het Uwv is geweest die appellant heeft gezien. Appellant is immers voorafgaand aan de WIA-beoordeling tweemaal onderzocht door verzekeringsarts Teeuwissen. Als ervan moet worden uitgegaan dat Gerards, op wiens rapport Van Loon mede is afgegaan, een veel ernstiger psychiatrische ziekte voor ogen heeft gehad dan waarvan ten tijde van zijn behandeling bij appellant sprake was, dan kan er gevoeglijk van worden uitgegaan dat bij ten minste een van de drie verzekeringsgeneeskundige onderzoeken door artsen van het Uwv - tegen de achtergrond van wat is overwogen in 4.4 - de gedachte had postgevat dat appellant de ernst van zijn psychische klachten overdreef.
Het moet ervoor worden gehouden dat er wellicht op grond van de bevindingen van Notten sprake is geweest van aggravatie door appellant van klachten, maar daarmee heeft het Uwv nog niet de stelling onderbouwd dat door toedoen van appellant ten onrechte aan hem uitkering is verstrekt. Met het rapport van Notten is niet voldoende onderbouwd dat appellant met opzet, te weten met het doel een WIA-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag.
Dat betekent dat er geen grond was om met toepassing van artikel 3 van de Beleidsregels de WIA-uitkering in te trekken met terugwerkende kracht tot 1 februari 2010. Uit wat hiervoor is overwogen volgt immers dat ook geen sprake is van een situatie dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door zich bij de verzekeringsartsen van het Uwv te gedragen zoals hij heeft gedaan. Niet alleen voor toepassing van het eerste lid van artikel 3 van de Beleidsregels, maar ook voor toepassing van het tweede en het derde lid van artikel 3 van de Beleidsregels is immers vereist dat is komen vast te staan dat appellant zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij zich ten overstaan van de verzekeringsartsen heeft gedragen op een wijze die met de op dat moment bij hem aanwezige depressieve klachten en de posttraumatische stressstoornis niets van doen hadden.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. De Raad zal het besluit van 28 november 2012, waarbij aan appellant het recht op een WIA-uitkering is ontzegd, en de besluiten van 23 januari, waarbij de aan appellant over de periode van
1 februari 2010 tot en met 30 november 2012 betaalde uitkeringen zijn teruggevorderd, herroepen.
Ter voorlichting van appellant wordt vermeld dat de vernietiging van het bestreden besluit niet ertoe leidt dat betaling van WIA-uitkering aan hem wordt hervat. Over de schorsing van de uitkering, waartoe het Uwv heeft besloten met het in 1.12 genoemde besluit van 20 juni 2012, heeft de Raad in deze procedure - als vallende buiten de omvang van het geding - geen oordeel gegeven. Het is aan het Uwv om te beoordelen of, nu voor intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning geen grond is, er reden is die uitkering met toepassing van artikel 4 van de Beleidsregels met ingang van een latere datum in te trekken.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- en op € 980,- in hoger beroep, in totaal € 2.940,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2013;
- -
-
herroept de besluiten van 28 november 2012 en 23 januari 2013;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul