Centrale Raad van Beroep, 13-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1584, 13-3537 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 13-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1584, 13-3537 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 mei 2015
- Datum publicatie
- 26 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1584
- Zaaknummer
- 13-3537 AWBZ
Inhoudsindicatie
Verantwoording pgb. Terugvordering. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Geen reden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Appellante heeft ook in hoger beroep geen deugdelijk bewijs overgelegd dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, daadwerkelijk is verleend.
Uitspraak
13/3537 AWBZ
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 mei 2013, 12/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Voor appellante is verschenen mr. Kaya. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G.M. Bosma.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante in de gelegenheid gesteld om de besteding van het persoonsgebonden budget (pgb) inzichtelijk te maken.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 19 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya en S. Pozan als tolk. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bosma.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bij besluit van 26 januari 2011 aan appellante over de periode van 30 april 2010 tot en met
31 december 2010 een pgb van € 6.460,29 (netto) toegekend.
Op 11 maart 2011 heeft het Zorgkantoor van appellante een verantwoordingsformulier ontvangen over de periode van 30 april 2010 tot en met 31 december 2010 waarop staat vermeld dat een bedrag van € 0,- aan de zorgverlener is betaald.
Bij besluit van 6 mei 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over de periode van 30 april 2010 tot en met 31 december 2010 vastgesteld op nihil en het over die periode toegekende pgb van € 6.460,29 geheel teruggevorderd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 mei 2011. Hierbij heeft zij het verantwoordingsformulier over de periode van 30 april 2010 tot en met 31 december 2010 gecorrigeerd en te kennen gegeven dat zij een bedrag van € 6.821,98 aan de zorgverlener heeft betaald.
Bij besluit van 9 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat de in bezwaar afgelegde verantwoording niet correct is en dat aan de bewijsstukken die de verantwoording moeten onderbouwen dermate veel gebreken kleven dat deze niet kunnen worden geaccepteerd. Het Zorgkantoor heeft de individuele belangen van appellant afgewogen tegen de belangen van het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor dient op een verantwoorde en doelmatige wijze om te gaan met maatschappelijke middelen. In dat kader is het niet alleen van belang dat de budgethouder tijdig en op adequate wijze verantwoording aflegt over de besteding van het pgb, maar ook dat de budgethouder deze verantwoording met de juiste stukken kan onderbouwen. Nu appellante geen sluitende bewijsstukken heeft kunnen aanleveren dienen de individuele belangen van appellante te wijken voor de belangen van het Zorgkantoor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bestreden besluit op 9 november 2011 heeft verzonden zodat de beroepstermijn eindigde op 21 december 2011, zodat het beroepsschrift van
22 december 2011 te laat is ingediend. De rechtbank heeft deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen, indien de geadresseerde stelt een niet aangetekend verzonden besluit niet te hebben ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Appellante heeft de ontvangst van het bestreden besluit bevestigd. Appellante heeft echter betwist dat het Zorgkantoor het bestreden besluit van 9 november 2011 op die datum heeft verzonden, zodat de beroepstermijn later is aangevangen en geëindigd dan door de rechtbank is vastgesteld. Gelet hierop volgt uit de onder 4.2 genoemde rechtspraak dat het Zorgkantoor aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk dient te maken dat het bestreden besluit is verzonden op 9 november 2011. Het Zorgkantoor is hierin niet geslaagd. Daarbij is van belang geacht dat dit besluit niet aangetekend is verzonden en dat het geen verzendstempel draagt. Voorts is van belang geacht hetgeen het Zorgkantoor heeft aangevoerd over de wijze van verzending van beslissingen op bezwaar. De werkwijze hierbij is aldus. Na het voltooien van de beslissing op bezwaar legt de behandelaar deze ter toetsing voor aan een tekenbevoegde collega. Na aanpassing van het besluit print de behandelaar het besluit twee maal uit. Eén exemplaar wordt aan het fysieke dossier toegevoegd en één exemplaar wordt in een enveloppe gedaan. Deze enveloppe wordt verzameld op de afdeling, waarna een collega van de afdeling facilitair de uitgaande post ophaalt en verzamelt. Vervolgens wordt alle post door PostNL opgehaald. Bij het aanbieden van de post geldt het volgende uitgangspunt: indien de medewerker de beslissing op bezwaar voor 14:00 uur in de enveloppe doet is die beslissing voorzien van de dagtekening van die dag. Indien de beslissing op bezwaar na 14:00 uur wordt afgegeven krijgt de beslissing de dagtekening van de dag erna. De medewerker facilitair die de post ophaalt maakt rond 15:00 uur zijn laatste ronde voor het ophalen van de post, zodat gegarandeerd wordt dat de ontvanger van de beslissing op bezwaar de volledige beroepstermijn kan benutten. Na voornoemde verwerking wordt het dictum en de afhandeldatum door de behandelaar in een Excel-sheet geregistreerd. De Raad is van oordeel dat het Zorgkantoor hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 9 november 2011 is verzonden nu het aanbieden ter post van de beslissingen op bezwaar niet wordt geregistreerd. Gelet hierop concludeert de Raad dat de beroepstermijn niet is aangevangen op 10 december 2011 en niet is geëindigd op 21 december 2011. Appellante heeft het beroepschrift van 22 december 2011 daarom tijdig ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep tegen het bestreden besluit daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit inhoudelijk behandelen. Hij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (Regeling). In paragraaf 2.6 van de Regeling zijn bepalingen opgenomen over het pgb. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling sluit de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener, waarin tenminste de onder 1, 2 en 3 van dat artikelonderdeel nader omschreven afspraken over de termijn van indiening van declaraties en de gegevens die een declaratie moet bevatten zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, zoals dit artikelonderdeel luidde tot 1 januari 2012, bewaart de verzekerde, voor zover hier van belang, de in onderdeel c bedoelde declaraties gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het zorgkantoor.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Regeling wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom en kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling, omdat de door appellante overgelegde facturen niet overeenkomen met de door appellante aan de zorgverlener uitbetaalde bedragen, zodat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
Het Zorgkantoor dient de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. In dit kader heeft appellante aangevoerd dat er in de periode in geding AWBZ-zorg aan haar is verleend waarvoor zij heeft betaald. Voorts moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het pgb met terugwerkende kracht is toegekend.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante ook in hoger beroep geen deugdelijk bewijs overgelegd dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, daadwerkelijk is verleend. Uit de overgelegde bankafschriften kan weliswaar worden afgeleid dat door de zorgverlener bedragen van de rekening van appellante zijn afgeschreven, maar de bankafschriften verschaffen geen helderheid of deze afschrijvingen zien op over de in de periode in geding verleende zorg. De door appellante overgelegde facturen zijn voorts niet tot deze afschrijvingen te herleiden. Hieraan doet niet af dat het pgb met terugwerkende kracht is toegekend. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde. Er is immers gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen zijn aan appellante bekend gemaakt in het onder 1.1 genoemde besluit, waarbij het pgb is verleend. Met de aanvaarding van het pgb is de verzekerde gehouden die verplichtingen na te komen. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien het pgb met terugwerkende kracht wordt verstrekt. Als de besteding van het pgb niet kan worden verantwoord, komt dat voor rekening en risico van de verzekerde. Nu uit de verstrekte verantwoording niet kan worden opgemaakt dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan zorg kan niet worden staande gehouden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
Het Zorgkantoor dient ook bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde pgb-voorschotten rekening te houden met de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De door appellante in dat kader aangevoerde omstandigheid dat zij onvoldoende financiële draagkracht heeft kan echter niet leiden tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Daarbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en dat de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.462,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2011 ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.462,-;
- -
-
bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. Mehagnoul