Home

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1595, 13-5409 WAO

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1595, 13-5409 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 mei 2015
Datum publicatie
27 mei 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1595
Zaaknummer
13-5409 WAO

Inhoudsindicatie

1) Intrekking WIA-uitkering en toeslag. Detentie. Boete. Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. 2) Verrekening na te betalen WAO-uitkering en de toeslag met de nog openstaande vordering, bestaande uit de terugvordering WAO-uitkering, de toeslag en de boete. Nu in de WAO en de TW niet expliciet is geregeld dat een geldschuld, bestaande uit onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag, met een bestaande vordering kan worden verrekend betekent dit dat er geen wettelijke grondslag bestond voor de verrekening van hetgeen aan uitkering ingevolge de WAO en TW onverschuldigd is betaald met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag. Dit is anders ten aanzien van de verrekening van de geldschuld van appellant aan het Uwv, die bestaat uit de bestuurlijke boete, met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag. In artikel 29g van de WAO is, voor zover hier van belang, immers bepaald dat het Uwv de bestuurlijke boete verrekent met een uitkering op grond van deze wet of een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Voorts is in artikel 14g, eerste lid, van de TW, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv de bestuurlijke boete verrekent met een toeslag op grond van deze wet of een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Overtuigend is komen vast te staan dat appellant ondanks herhaald verzoek van het Uwv niet aan zijn verplichting heeft voldaan om informatie te verstrekken die voor de vaststelling van de beslagvrije voet van belang is, als gevolg waarvan de bepalingen omtrent de beslagvrije voet niet van toepassing zijn.

Uitspraak

13/5409 WAO

Datum uitspraak: 20 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

25 september 2013, 13/3278 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J.C. Asselbergs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv een nadere reactie aan de Raad doen toekomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellant is verschenen, bij gemachtigde mr. Asselbergs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Bij brief van 15 juni 2011 heeft Reclassering Nederland aan het Uwv medegedeeld dat appellant sinds 9 februari 2011 in detentie verblijft in Duitsland.

1.2.

Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering en de toeslag per 9 maart 2011 ingetrokken, omdat de detentie van appellant dan langer dan een maand had geduurd en de wet bij detentie geen recht op uitkering geeft.

1.3.

Bij besluit van eveneens 27 juni 2011 heeft het Uwv een bedrag van € 4.249,45 van appellant teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag over de periode 9 maart 2011 tot en met 30 juni 2011.

1.4.

Bij besluit van 11 juli 2011 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 430,00 wegens het niet informeren van het Uwv over de aanvang van de detentie.

1.5.

Op 12 oktober 2011 heeft het Uwv een dwangbevel aan appellant uitgevaardigd omdat hij, na diverse aanmaningen, niet is overgegaan tot het terugbetalen van de gevorderde bedragen en evenmin heeft gereageerd op verzoeken om tot een terugbetalingsregeling te komen.

1.6.

Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 17 december 2012 heropend en medegedeeld dat zijn uitkering per die datum zal worden aangevuld met een toeslag. Voorts is aan appellant medegedeeld dat de nabetaling over de periode 17 december 2012 tot 1 februari 2013 zal worden verrekend met de nog openstaande vordering.

1.7.

Bij brief van 8 februari 2013, door het Uwv ontvangen op 15 februari 2013, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 27 juni 2011, het boetebesluit van 11 juli 2012 en het besluit van 16 januari 2013, voor zover dat besluit betrekking heeft op de verrekening.

1.8.

Bij besluit van 22 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen het terugvorderings- en het boetebesluit wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de verrekening heeft het Uwv ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen het terugvorderings- en boetebesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij direct na aanvang van zijn detentie via maatschappelijk werk heeft laten weten dat hij gedetineerd was met opgave van zijn tijdelijke verblijfplaats. Voorts acht de rechtbank van belang dat de gemeente [woonplaats] aan het Uwv het bij haar bekende, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vermelde adres heeft bevestigd. Dat de correspondentie tijdens de detentie gebrekkig verliep, komt voor rekening en risico van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de toe te kennen uitkering wordt verrekend met de nog openstaande vordering. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens zijn detentie geen uitkering heeft ontvangen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij de verrekening geen toepassing kon geven aan de beslagvrije voet omdat appellant, ondanks een verzoek, daartoe geen gegevens heeft verstrekt over zijn financiële situatie.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft wederom bestreden dat hij het bezwaarschrift tegen de besluiten van 27 juni 2011 en 11 juli 2012 niet tijdig heeft ingediend.Naar de mening van appellant heeft hij aan het Uwv doorgegeven dat hij de post niet op zijn woonadres kon ontvangen. Voorts acht appellant het onbegrijpelijk en onbillijk dat de bewijslast van de volgens hem niet uitbetaalde WAO-uitkering bij hem ligt. Tot slot heeft appellant gesteld dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de wijze waarop het Uwv de ten onrechte betaalde uitkering en toeslag heeft verrekend en is hij van mening dat het Uwv de beslagvrije voet had moeten hanteren.

3.2.

Het Uwv heeft desgevraagd betoogd dat hij bevoegd was het bedrag van de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag over de periode 17 december 2012 tot 1 februari 2013 te verrekenen met de nog openstaande vordering. Voor wat betreft de bevoegdheid tot verrekening van de nog openstaande vordering, bestaande uit de bestuurlijke boete, met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag heeft het Uwv verwezen naar artikel 29g van de WAO. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad heeft het Uwv gesteld dat de bevoegdheid tot verrekening van de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag met de nog openstaande vordering bestaande uit de WAO-uitkering en de toeslag ontleent aan artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 8 februari 2011 tot 17 december 2012 in detentie heeft verbleven en dat het terugvorderingsbesluit op 27 juni 2011 en het boetebesluit op 11 juli 2011 zijn verzonden naar het adres waarop appellant in de GBA stond geregistreerd.

4.2.

Op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de in artikel 6:7 Awb vermelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop dat besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888) is aan de bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het woonadres van betrokkene, als betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.

4.3.1.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het Uwv, door tussenkomst van maatschappelijk werk of anderszins, in februari 2011 heeft geïnformeerd over zijn detentie en het adres waar hij bereikbaar was. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij het Uwv toen heeft verzocht de voor hem bestemde brieven naar dat adres te sturen. Het Uwv is weliswaar op 15 juni 2011 door Reclassering Nederland ervan op de hoogte gesteld dat appellant sinds 9 februari 2011 gedetineerd was in Duitsland en de detentie nog geruime tijd zou duren, maar een detentieadres of einddatum van detentie zijn niet vermeld. Onder deze omstandigheden mocht het Uwv de post verzenden naar het adres, waarop appellant laatstelijk in de GBA stond geregistreerd.

4.3.2.

Dit betekent dat het terugvorderingsbesluit van 27 juni 2011 en het boetebesluit van 11 juli 2011 op juiste wijze zijn bekendgemaakt, zodat de bezwaartermijn met betrekking tot het terugvorderingsbesluit is aangevangen op 28 juni 2011 en is geëindigd op 8 augustus 2011 en met betrekking tot het boetebesluit is aangevangen op 12 juli 2011 en is geëindigd op 22 augustus 2011. Bij brief van 8 februari 2013, door het Uwv ontvangen op 15 februari 2013, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen deze besluiten is overschreden en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en het Uwv heeft het bezwaar tegen deze besluiten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad kan evenals de rechtbank om die reden niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de gronden met betrekking tot die besluiten.

4.4.

Ten aanzien van de wijze waarop het Uwv de na te betalen WAO-uitkering en de toeslag over de periode 17 december 2012 tot 1 februari 2013 heeft verrekend met de nog openstaande vordering, bestaande uit de terugvordering WAO-uitkering, de toeslag en de boete, overweegt de Raad als volgt.

4.5.

Bij Wet van 25 juni 2009, Stb. 2009, 264 is de vierde tranche van de Awb vastgesteld. Deze wet is op 1 juli 2009 in werking getreden. Daarbij is onder meer titel 4.4 over bestuursrechtelijke geldschulden ingevoerd. Het in deze titel opgenomen artikel 4:93 bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, blz 41) staat vermeld dat gezien het uiteenlopende karakter van de taken van bestuursorganen, het in algemene zin toestaan van verrekening van met die taken samenhangende geldschulden in beginsel ongewenst is. Het is om die reden van belang dat verrekening slechts kan plaatsvinden indien daarvoor in bijzondere wetgeving een voorziening is getroffen. In de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Stb 2009, 265) is dit met betrekking tot de verrekening van boetes geregeld in artikel 14g van de Toeslagenwet en artikel 29g van de WAO. Uit de MvT blijkt verder dat de regels inzake verrekening in het Burgerlijk Wet (BW) minder geschikt zijn bevonden om in publiekrechtelijke verhoudingen te worden toegepast. Daarom is uitdrukkelijk afstand genomen van rechtspraak van de Hoge Raad waarin die regels in beginsel ook op bestuursrechtelijke geldschulden van toepassing werden geacht (HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435).

4.6.

Uit hetgeen in 4.5 is overwogen blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat er steeds een expliciete wettelijke grondslag dient te zijn voor verrekening van een bestuursrechtelijke geldschuld met een bestaande vordering. De door het Uwv genoemde rechtspraak van de Raad, op grond waarvan verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden ook kon worden gebaseerd op het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 6:127 van het BW maakt dit niet anders. In zijn uitspraak van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB3993) heeft de Raad geoordeeld dat deze rechtspraak niet kan worden gehandhaafd.

4.7.

Nu in de WAO en de TW niet expliciet is geregeld dat een geldschuld, bestaande uit onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag, met een bestaande vordering kan worden verrekend betekent dit dat er geen wettelijke grondslag bestond voor de verrekening van hetgeen aan uitkering ingevolge de WAO en TW onverschuldigd is betaald met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag over de periode 17 december 2012 tot 1 februari 2013. Omdat het besluit van 16 januari 2013 mede ziet op verrekening van hetgeen aan uitkering ingevolge de WAO en TW onverschuldigd is betaald, terwijl daarvoor geen wettelijke grondslag is, heeft de rechtbank het beroep in zoverre ten onrechte ongegrond verklaard en zijn het bestreden besluit en het besluit van 16 januari 2013 in zoverre ten onrechte in stand gelaten.

4.8.

Dit is anders ten aanzien van de verrekening van de geldschuld van appellant aan het Uwv, die bestaat uit de bestuurlijke boete, met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag over de periode van 17 december 2012 tot 1 februari 2013. In artikel 29g van de WAO is, voor zover hier van belang, immers bepaald dat het Uwv de bestuurlijke boete verrekent met een uitkering op grond van deze wet of een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Voorts is in artikel 14g, eerste lid, van de TW, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv de bestuurlijke boete verrekent met een toeslag op grond van deze wet of een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het besluit van 16 januari 2013 berust voor zover dit ziet op verrekening van de boete met hetgeen aan uitkering ingevolge de WAO en TW moest worden nabetaald dan ook op een wettelijke grondslag. De rechtbank heeft het beroep van appellant in zoverre terecht ongegrond verklaard.

4.9.

Met betrekking tot appellants stelling dat het Uwv bij de verrekening ten onrechte de beslagvrije voet niet heeft gehanteerd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat overtuigend is komen vast te staan dat appellant ondanks herhaald verzoek van het Uwv niet aan zijn verplichting heeft voldaan om informatie te verstrekken die voor de vaststelling van de beslagvrije voet van belang is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat als gevolg daarvan de bepalingen omtrent de beslagvrije voet niet van toepassing zijn.

5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt voor zover dit besluit betrekking heeft op de verrekening van de geldschuld, bestaande uit de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de toeslag over de periode 9 maart 2011 tot en met 30 juni 2011, met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag over de periode 17 december 2012 tot 1 februari 2013. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten komt dus in zoverre ook vernietiging in aanmerking. Tevens wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, het besluit van 16 januari 2013 in zoverre te herroepen, nu dit berust op een ondeugdelijk gebleken grondslag.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de verrekening van de geldschuld, bestaande uit de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de toeslag over de periode 9 maart 2011 tot en met 30 juni 2011, met de nabetaling van de WAO-uitkering en de toeslag over de periode 17 december 2012 tot 1 februari 2013;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;

-

herroept het besluit van 16 januari 2013 eveneens in zoverre;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van

€ 980,- ;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) M. Crum