Centrale Raad van Beroep, 20-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, 13-738 ZW
Centrale Raad van Beroep, 20-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, 13-738 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 mei 2015
- Datum publicatie
- 1 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1649
- Zaaknummer
- 13-738 ZW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte ZW-uitkering geweigerd. Vanaf 4 januari 2011 tot en met 6 juni 2011 is in de relatie tussen appellante, de Stichting [Ph.] en Regionaal Historisch Centrum Limburg sprake geweest van een arbeidsovereenkomst. Appellante moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW.
Uitspraak
13/738 ZW
Datum uitspraak: 20 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 januari 2013, 12/307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ph.A.A. Nijbakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Nijbakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A.M. Anedda.
OVERWEGINGEN
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Vaals.
Op de gemeente rust op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de verplichting om personen die algemene bijstand ontvangen te ondersteunen bij arbeidsinschakeling. De bijstandsgerechtigde is op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gehouden om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de bijstandsgerechtigde verplicht om gebruik te maken van een door een gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de WWB per 1 januari 2004 zijn de Wet inschakeling werkzoekenden en het Besluit in- en doorstroombanen komen te vervallen. Met de WWB heeft de gemeente een re-integratiebudget ontvangen, waarin de voormalige gelden voor gesubsidieerde arbeid zijn samengevoegd met gelden voor scholing en activering. Met dit budget heeft de gemeente maximale beleidsvrijheid gekregen om instrumenten voor
re-integratie te ontwikkelen en in te zetten. Eén van de voorzieningen die de gemeente kan inzetten is de gesubsidieerde arbeid, waaronder de groeibaan.
Binnen dit kader is de Rechtspositieregeling groeibanen Maastricht en Mergelland 2010 (Rechtspositieregeling groeibanen) tot stand gekomen. In de algemene toelichting bij deze regeling wordt uiteengezet dat in de groeibaan aan uitkeringsgerechtigden een dienstverband gericht op arbeidsinschakeling kan worden aangeboden. Vervolgens wordt de desbetreffende werknemer (via een uitvoeringsorganisatie) ter beschikking gesteld aan derde organisaties voor het verrichten van arbeid. Nadere regels zullen worden gesteld ten aanzien van onder andere het aantal uren (maximaal aantal uren om uit te stromen) en de hoogte salaris (maximaal 100% om prikkel om door te stromen zo groot mogelijk te maken). Bij deze rechtspositieregeling is gekozen voor een sobere opzet; immers de WWB en haar
re-integratievoorzieningen zijn er op gericht dat mensen uitstromen naar regulier werk. Door te kiezen voor een sobere rechtspositie is de prikkel maximaal aanwezig voor de noodzakelijke uitstroom naar regulier werk. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 3 van de Rechtspositieregeling groeibanen is uiteengezet dat de in een overeenkomst met een WWB-gerechtigde te vermelden arbeidsduur per week zo moet worden bepaald dat hij niet meer uitkeringsafhankelijk is, waarbij als uitgangspunt geldt een arbeidsduur van 32 uur per week. Afhankelijk van de individuele situatie van de werknemer kan de arbeidsduur naar boven of naar beneden worden bijgesteld.
In de Rechtspositieregeling groeibanen is stichting [Ph.] ([Ph.]) aangemerkt als uitvoeringsorganisatie en als werkgever. Op grond van haar statuten en wat blijkt uit het handelsregister is [Ph.] een uitvoeringsorganisatie op het gebied van gesubsidieerde arbeid en houdt zij zich bezig met scholing en re-integratie van WWB-gerechtigden. Samen met enkele andere gemeenten heeft de gemeente Vaals in het kader van haar beleid gesubsidieerde arbeid aan [Ph.] opdracht gegeven om personen met een WWB-uitkering in dienst te nemen en te detacheren bij inleners met als doel het versterken van de positie van deze uitkeringsgerechtigden op de reguliere arbeidsmarkt. [Ph.] ontving per WWB-gerechtigde een bedrag ter dekking van de kosten die waren verbonden aan de uitvoering van deze opdracht, waaronder het betalen van “salaris” aan een “werknemer”.
Appellante en [Ph.] hebben op 2 december 2010 een overeenkomst getekend (overeenkomst), waarop van toepassing is verklaard de Rechtspositieregeling groeibanen. In deze overeenkomst is appellante aangeduid als werknemer en [Ph.] als werkgever. Ingevolge artikel 1 is appellante met ingang van 6 december 2010 voor bepaalde tijd in dienst getreden van [Ph.]. De overeenkomst eindigt van rechtswege op 6 juni 2011 of (onder meer) per datum dat appellante een arbeidsovereenkomst met een reguliere werkgever aangaat. Artikel 2 bepaalt dat haar arbeidsuur gemiddeld 32 uur per week bedraagt en dat de werktijden worden bepaald in overleg met de inlener en is vastgelegd in de inleenovereenkomst. Op grond van artikel 4 is het salaris gelijk aan het voor appellante op het moment van indiensttreding geldende wettelijk minimumloon dat, naar rato, bij een 32-urige werkweek € 1.258,67 bruto per maand bedraagt. Ingevolge artikel 8 verricht appellante werkzaamheden dan wel houdt zij zich beschikbaar om werkzaamheden te verrichten, op basis van detachering bij door [Ph.] aan te wijzen inlenende organisatie(s), dat wil zeggen in opdracht en onder toezicht van de inlener. De werkgever stelt na overleg met de werknemer binnen vier weken na aanvang van het dienstverband een plan gericht op uitstroom van de werknemer naar de reguliere arbeidsmarkt vast. Ingevolge artikel 9 is appellante bij de uitoefening van zijn werkzaamheden gehouden aan de opdrachten en aanwijzingen van de inlener en de begeleider.
[Ph.] heeft op 22 december 2010 een inleenovereenkomst getekend met het Regionaal Historisch Centrum Limburg (RHCL) waarbij is overeengekomen dat appellante van 4 januari 2011 tot 6 juni 2011 wordt gedetacheerd bij RHCL en werkzaam zal zijn in de functie van medewerker archief. RHCL is aan [Ph.] een inleenvergoeding verschuldigd van € 645,- per maand. Appellante heeft zich door ondertekening van de bij deze inleenovereenkomst gevoegde functiebeschrijving akkoord verklaard met deze detachering.
Op 3 januari 2011 heeft appellante zich ziek gemeld bij [Ph.]. De overeenkomst tussen [Ph.] en appellante is op 6 juni 2011 van rechtswege geëindigd zonder dat appellante op enig moment werkzaam is geweest bij RHCL of een andere inlener. [Ph.] heeft op 7 juni 2011 bij het Uwv aangifte gedaan van de ziekmelding van appellante.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, op de grond dat zij niet in een dienstbetrekking werkzaam is geweest en daarom niet verzekerd is voor de ZW.
Bij besluit van 27 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2011 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 23 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM8971 en ECLI:NL:CRVB:2010:BM9286), op het standpunt gesteld dat de overeenkomst tussen appellante en [Ph.] niet kan worden gezien als een arbeidsovereenkomst omdat de overeenkomst niet is gericht op arbeid en dat appellante bovendien gedurende de looptijd van de overeenkomst geen enkele productieve arbeid heeft verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellante tot [Ph.] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en daarom niet kan worden aangemerkt als een werknemer in de zin van de ZW, omdat gelet op de taak van de gemeente (in dit geval de gemeente Vaals) om bijstandsgerechtigden voorzieningen aan te bieden gericht op arbeidsinschakeling niet strekte tot het verrichten van werk, maar in wezen gericht was op het aanbieden van en het deelnemen aan re-integratieactiviteiten met als oogmerk de uitstroom van appellante naar betaalde arbeid. Dat de overeenkomst tussen appellante en [Ph.] appellante verplicht tot het uitvoeren van werkzaamheden voor en onder leiding en toezicht van een van de opdrachtgevers van [Ph.] of (mogelijk) een door deze aan te wijzen derde, doet volgens de rechtbank hieraan niet af. In de context van de overeenkomst acht de rechtbank dergelijke werkzaamheden - voor zover zij al kunnen worden aangeboden - geen doel op zichzelf, maar enkel een middel om de re-integratie van appellante in het arbeidsproces te bevorderen.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat tussen haar en [Ph.] wel sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellante heeft aangevoerd dat, anders dan in de zaken die hebben geleid tot de in 1.10 genoemde uitspraken, het bij haar niet ging om scholing, training dan wel andere re-integratieactiviteiten gericht op uitstroom naar regulier werk, maar dat zij aan de slag moest bij een inlener. Daartoe heeft [Ph.] met RHCL een inleenovereenkomst getekend, waarbij is overeengekomen dat appellante van 4 januari 2011 tot 6 juni 2011 wordt gedetacheerd bij RHCL en werkzaam zal zijn in de functie van medewerker archief. Volgens appellante betreft dit werkzaamheden met een economische waarde. Appellante was verplicht om deze werkzaamheden te gaan verrichten. Het feit dat appellante door haar ziekmelding deze werkzaamheden uiteindelijk niet heeft verricht neemt niet weg dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat zij als werknemer verzekerd was voor de ZW.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil betreft de vraag of appellante werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Hiertoe is vereist dat appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012: BU8926).
[Ph.] en appellante hebben de overeenkomst, gelet op de hierin gebruikte bewoordingen, ingericht en benoemd als een arbeidsovereenkomst. Dit betekent echter nog niet dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kwalificatie, die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven, niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om, met inachtneming van de onder 4.1 weergegeven maatstaf, de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren (ECLI:NL:HR:2003:AF9444).
De overeenkomst is tot stand gekomen tegen de achtergrond van omstandigheden zoals geschetst in 1.1 tot en met 1.5. Mede tegen deze achtergrond dient te worden beoordeeld hoe de verhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd. Hierbij is het volgende van belang.
Het is niet de bedoeling van partijen geweest dat appellante werkzaamheden zou gaan verrichten of anderszins activiteiten zou gaan ondernemen bij [Ph.] zelf. Appellante heeft dat ook niet gedaan. De overeenkomst heeft (enkel) de strekking dat [Ph.] appellante zal detacheren bij een inlener met als doel uitstroom van appellante naar de reguliere arbeidsmarkt. Zodra appellante een arbeidsovereenkomst sluit met een reguliere werkgever eindigt de overeenkomst met [Ph.] van rechtswege.
De gehoudenheid van appellante ingevolge de overeenkomst om zich beschikbaar te houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener, betrof in wezen geen andere verplichting dan die waartoe zij eerder op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB was gehouden, namelijk het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en te aanvaarden. Deze gehoudenheid stond niet in de weg aan haar uitstroom naar reguliere arbeid, in tegendeel: zoals al overwogen was dat juist het doel van de overeenkomst. Het stond appellante op grond van artikel 12 van de overeenkomst ook vrij om werkzaamheden buiten de groeibaan te verrichten, zolang zij dit maar onmiddellijk meldde.
Conform de bedoeling van partijen, zoals ook bepaald in de overeenkomst en de van toepassing verklaarde Rechtspositieregeling groeibanen (zie 1.4), is de werkweek van appellante op grond van haar persoonlijke situatie vastgesteld op 32 uren per week, zodat zij van [Ph.] een salaris ter hoogte van haar WWB-uitkering zou ontvangen. Volgens de door het Uwv van [Ph.] verkregen informatie heeft [Ph.] van de gemeente Vaals per WWB-gerechtigde een bedrag ontvangen van € 20.870,- ter dekking van de kosten die voor haar waren verbonden aan de uitvoering van haar opdracht, waaronder het betalen van “salaris” aan een “werknemer” zoals appellante.
Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet los kan worden gezien van het door de gemeente Vaals gevoerde beleid om de positie van personen met een WWB-uitkering te versterken op de arbeidsmarkt door hen te (laten) detacheren bij inleners en de in dit verband door de gemeente Vaals aan [Ph.] verstrekte opdracht. Met het sluiten van de overeenkomst beoogde [Ph.] uitvoering te geven aan de aan haar door de gemeente Vaals verstrekte opdracht om personen met een WWB-uitkering zo spoedig mogelijk onder te brengen bij een inleenorganisatie met het oog op uitstroom van deze personen naar de reguliere arbeidsmarkt. De gemeente Vaals stelde [Ph.] (tenminste) schadeloos voor in dit verband te maken kosten. Hiermee vormt de overeenkomst in wezen het sluitstuk van een constructie, waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Vaals om appellante als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [Ph.]. Tegen deze achtergrond wordt de overeenkomst, hoewel ingericht als een arbeidsovereenkomst, niet als zodanig gekwalificeerd. Dit betekent dat appellante op grond van de overeenkomst niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [Ph.] en daarom vanaf het moment van aangaan van de overeenkomst geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW.
Deze uitkomst laat onverlet de mogelijkheid dat er alsnog een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen op het moment dat [Ph.] appellante daadwerkelijk heeft ondergebracht bij een inlener. Dan kan immers sprake zijn van een driepartijenrelatie, die met toepassing van de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW kan worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Uit de overeenkomst blijkt dat het de bedoeling van partijen was om appellante krachtens een door een derde aan [Ph.] verstrekte opdracht, werkzaamheden te laten verrichten onder leiding en toezicht van een derde, waarbij [Ph.] op zou treden als werkgever.
Vaststaat dat [Ph.] op 22 december 2010 met het RHCL een inleenovereenkomst heeft getekend, waarbij is overeengekomen dat appellante van 4 januari 2011 tot 6 juni 2011 wordt gedetacheerd bij RHCL en onder leiding en toezicht van RHCL werkzaam zal zijn als medewerker archief. Appellante heeft zich door ondertekening van de bij die inleenovereenkomst gevoegde functiebeschrijving met deze detachering akkoord verklaard. Blijkens deze functiebeschrijving zouden de werkzaamheden van appellante bestaan uit het ophalen van archieven uit het depot, het scannen van archiefstukken, etiketteren, herverpakken van huwelijksbijlagen en het maken van fotokopieën en/of readerprints voor schriftelijke bestellingen. Aan die werkzaamheden komt economische waarde toe (zie ook: ECLI:NL:CRVB:2014:2025 en ECLI:NL:CRVB:2014:2046). Dat appellante vanwege haar ziekmelding op 3 januari 2011 niet met ingang van 4 januari 2011 is aangevangen met haar werkzaamheden, doet niet af aan de totstandkoming van genoemde inleenovereenkomst. Dit betekent dat met ingang van 4 januari 2011 sprake was van een arbeidsovereenkomst (uitzendovereenkomst). Van een voortijdige beëindiging van de met RHCL gesloten overeenkomst is niet gebleken, zodat het ervoor wordt gehouden dat de arbeidsovereenkomst op 6 juni 2011 van rechtswege is geëindigd.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat vanaf 4 januari 2011 tot en met 6 juni 2011 in de relatie tussen appellante, [Ph.] en RHCL sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Appellante moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip werknemer. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv tevens moeten beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente over na te betalen uitkering.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal
€ 1.960,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 27 december 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.C. Hoogendoorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
IvR