Home

Centrale Raad van Beroep, 02-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1750, 13-1800 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1750, 13-1800 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juni 2015
Datum publicatie
8 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1750
Zaaknummer
13-1800 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Maatregel. Werkzaamheden als nagelstyliste. De onderhavige kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB in de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden.

Uitspraak

13/1800 WWB

Datum uitspraak: 2 juni 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013, 12/4075 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft in 2009 een opleiding tot nagelstyliste gevolgd en op 7 november 2009 daarin diverse certificaten behaald. Aansluitend heeft appellante in het kader van een traject met een persoonlijk re-integratiebudget, dat liep van 6 februari 2010 tot en met 26 januari 2012, een vakopleiding tot schoonheidsspecialiste gevolgd.

1.2.

Op basis van een risico-analyse heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Werk en Inkomen, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht (team Handhaving) op 11 augustus 2011 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn gegevens van Suwinet en van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd en is onderzoek op internet gedaan. Verder zijn door appellante overgelegde bankafschriften onderzocht. Appellante is op 19 december 2011 gehoord door twee medewerkers van het team Handhaving. Kennis is genomen van een brief, met bijlagen, van 10 januari 2012 van mr. Schröder met betrekking tot het van het gesprek opgemaakte verslag. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2011 (lees: 2012).

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

26 juni 2012 de bijstand over de periode van 1 april 2009 tot en met 28 februari 2011 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.847,74 van appellante terug te vorderen. Tevens zijn de onderzoeksresultaten voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 juli 2012 bij wijze van maatregel de bijstand over de maand augustus 2012 te verlagen met 30% met toepassing van artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a en artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht 2012.

1.4.

Bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 juni 2012 en 3 juli 2012 ongegrond verklaard en beide besluiten gehandhaafd met wijziging van de motivering. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand, gelet op de door appellante ontvangen bedragen, over de maanden augustus 2009 en oktober 2010 kon worden ingetrokken en over de maanden april 2009, januari 2010 en februari 2011 kon worden herzien. Voor de hoogte van het terug te vorderen bedrag had dit geen gevolgen, zodat de terugvordering onverkort is gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Herziening en intrekking

4.1.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB bestaat, voor zover hier van belang, recht op bijstand voor een ieder die in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

4.2.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend.

4.3.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid (…) dan wel middelen die naar hun aard met deze inkomsten (…) overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.4.

Niet in geschil is dat appellante in de maand augustus 2009 een bedrag van in totaal

€ 385,- heeft ontvangen in verband met activiteiten als nagelstyliste. Evenmin is in geschil dat appellante de volgende stortingen op haar bankrekening heeft gedaan:

- op 11 augustus 2009 een bedrag van € 700,-;

- op 1 april 2009 een bedrag van € 220,-;

- op 26 januari 2010 een bedrag van € 300,-;

- op 14 oktober 2010 een bedrag van € 1.200,-; en

- op 1 februari 2011 een bedrag van € 300,-.

4.5.

Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat de door appellante voor haar activiteiten ontvangen bedragen en de op haar bankrekening gestorte bedragen als voor het levensonderhoud beschikbare middelen op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Bij de aangevallen uitspraak is dit standpunt als juist beoordeeld.

4.6.

Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat het bedrag van in totaal € 385,- niet als inkomen moeten worden beschouwd, omdat zij de desbetreffende activiteiten heeft verricht in het kader van haar opleiding tot nagelstyliste en zij daarmee alleen de materiaalkosten heeft terugverdiend. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.1.

Appellante heeft, zoals niet in geschil is, vanaf 9 augustus 2009 advertenties geplaatst waarin zij bij haar thuis haar diensten als nagelstyliste aanbood. Zij hanteerde daarbij een bedrijfsnaam, te weten ‘Nezz nailz’, en een volledige prijslijst. Deze gegevens duiden in beginsel op een professionele aanpak. Appellante heeft hiertegenover geen objectieve en verifieerbare feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat zij haar activiteiten slechts als oefening in het kader van haar opleiding verrichtte. Voorts is onbetwist dat appellante zich, zoals zij zelf ook heeft verklaard, voor de behandelingen liet betalen. Dat dit niet zag op haar werkzaamheden, maar alleen op de materiaalkosten, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.

4.7.

Appellante heeft met betrekking tot de door haar ontvangen bedragen tevens aangevoerd dat een deel daarvan een vergoeding betrof voor de door haar gebruikte materialen en dat dit deel ten onrechte als inkomen is aangemerkt, omdat zij er per saldo niets aan heeft verdiend. Daarbij heeft zij tevens aangevoerd dat zij de opleiding tot nagelstyliste grotendeels zelf heeft moeten bekostigen. Deze grond slaagt evenmin.

4.7.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. De door appellante bedoelde materiaalkosten behoren tot dergelijke verwervingskosten, evenals de kosten van de opleiding. Die kosten kunnen bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van appellante dan ook niet in mindering worden gebracht op die inkomsten.

4.8.

Appellante heeft voorts aangevoerd dat de op haar bankrekening gestorte bedragen niet tot haar inkomen moeten worden gerekend, omdat dit deels leningen betrof en deels geld dat zij zelf eerst had opgenomen en vervolgens had teruggestort. Zij heeft daarbij tevens naar voren gebracht dat de bedragen op haar bankrekening waren gestort, omdat zij daarvan rekeningen moest betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.8.1.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen behoudens tegenbewijs als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB van de betrokkene worden aangemerkt. Als de stortingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen niet tot haar inkomsten moesten worden gerekend.

4.8.2.

De stelling van appellante in dit verband dat zij de op 1 april 2009, op 11 augustus 2009, op 14 oktober 2010 en op 1 februari 2011 op haar bankrekening gestorte bedragen had geleend van haar broer en haar moeder en dat deze moesten worden terugbetaald, leidt - wat er ook van zij - op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in

artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1488).

4.8.3.

Voorts heeft appellante haar stelling dat het op 26 januari 2010 op haar bankrekening gestorte bedrag van diezelfde bankrekening afkomstig was, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellante stelt in dit verband dat zij gewoon was om op gezette tijden een bedrag van haar bankrekening op te nemen om te voorkomen dat bepaalde vorderingen, die per automatische incasso werden geïnd, voorrang zouden krijgen op de betaling van bepaalde noodzakelijke vaste lasten. Het college heeft terecht naar voren gebracht dat een dergelijk patroon niet blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften.

4.8.4.

Wat appellante naar voren heeft gebracht over de verkoop van haar meubels blijft hier buiten bespreking omdat, zoals appellante stelt en door het college niet is weersproken, de opbrengst daarvan is gestort op 11 mei 2010, 3 juni 2010 en 26 juli 2010, terwijl stortingen op die data hier niet in geding zijn.

4.8.5.

Uit 4.8.1 tot en met 4.8.4 vloeit voort dat de onderhavige kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB in de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud, wat zij ook heeft gedaan.

4.8.6.

Zowel de inkomsten uit arbeid als de op de bankrekening gestorte bedragen zijn gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft, anders dan zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat zij het college tijdig en op adequate wijze heeft gemeld dat zij inkomsten had als nagelstyliste. De door haar gestelde omstandigheid dat zij de

re-integratiecoach van het college in het kader van de door haar te volgen opleiding tot schoonheidsspecialiste heeft geïnformeerd over het feit dat zij in het voorafgaande jaar een opleiding tot nagelstyliste had gevolgd en afgerond, kan niet als een zodanige melding worden aangemerkt. Voorts heeft appellante, zoals zij heeft erkend, nagelaten om het college op de hoogte te brengen van de op haar bankrekening gestorte bedragen.

4.8.7.

Wat onder 4.8.6 is overwogen brengt mee dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vaststaat dat appellante hierdoor ten onrechte, respectievelijk te veel, bijstand heeft ontvangen tot een bedrag van in totaal € 3.847,74.

4.8.8.

Uit 4.1 tot en met 4.8.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het is gericht tegen de herziening en intrekking van de bijstand.

Terugvordering

4.9.

Tegen de terugvordering van de kosten van te veel en ten onrechte verleende bijstand heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden ingediend. Uit 4.8.8 vloeit voort dat dit aspect van het betreden besluit geen bespreking behoeft. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.

Maatregel

4.10.

Tegen de maatregel, inhoudende een korting van de bijstand met 30% gedurende de maand augustus 2012, heeft appellante evenmin zelfstandige gronden ingediend. Uit 4.8.8 vloeit voort dat ook dit onderdeel van het betreden besluit geen bespreking behoeft. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.

4.11.

Gelet op 4.8.8 tot en met 4.10 zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en F. Hoogendijk en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.

(getekend) Y.J. Klik

(getekend) C.A.W. Zijlstra