Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1488, 14-4838 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1488, 14-4838 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Boete. Schending inlichtingenverplichting omdat appellante het college niet heeft gemeld dat zij de woning van haar dochter beheerde op een zodanige wijze (hennepkwekerij) dat gesproken kan worden van op geld waardeerbare activiteiten. Appellante heeft opnames van de creditcardrekening gedaan tot een bedrag van in totaal € 11.500,-. Tevens zijn er diverse overschrijvingen gedaan van de rekeningen van haar kinderen op de bankrekening van appellante tot een totaalbedrag van € 5.000,-. Het college heeft terecht het saldo van de opnames en de terugstortingen op de creditcardrekening, alsmede de overschrijvingen van de kinderen als middelen aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.

Uitspraak

14/4838 WWB

Datum uitspraak: 12 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

16 juli 2014, 14-1179 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. K.E. van Lotringen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lotringen en T.L. Hoang-Nguyen, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en C. van Bodegom. Als getuigen zijn gehoord

[naam dochter], dochter van appellante, en [naam vriendin], vriendin van appellante.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontving vanaf 1 februari 1999 bijstand, vanaf 1 april 2011 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij beschikte over de sleutel van de woning van haar dochter die in verband met een stage in de periode van december 2011 tot april 2012 elders verbleef. Volgens de dochter had zij appellante gevraagd om haar post te verzorgen en de planten water te geven. Appellante heeft een man, genaamd [naam man] (man), in de woning van de dochter toegelaten, die daar enige tijd zonder vorm van vergoeding mocht verblijven, en hem de sleutel van de woning gegeven.

1.1.

Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Kennemerland van 30 augustus 2012, dat appellante is aangemerkt als verdachte bij een onderzoek waarbij op 3 april 2012 een in werking zijnde hennepkwekerij was ontmanteld op het adres van de dochter van appellante, heeft de sociale recherche Beverwijk (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche gebruik gemaakt van de gegevens van de politie en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2012. Naar aanleiding van overgelegde bankafschriften van appellante, waaruit is gebleken dat in de periode van 22 februari 2012 tot en met 5 maart 2013 diverse stortingen dan wel overschrijvingen op de bankrekening van appellante zijn gedaan tot een bedrag van in totaal

€ 16.000,-, heeft de sociale recherche het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand voortgezet. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, bankafschriften bekeken en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2013.

1.2.

Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 10 april 2013 opgeschort.

1.3.

Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 april 2012 ingetrokken en de bijstand over de maanden mei, juni, september, november 2012 en januari en maart 2013 herzien (lees: herzien dan wel ingetrokken). Tevens heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.288,52 bruto over 2012 en € 1.794,32 netto over 2013 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 10 april 2013 ingetrokken en per 25 juli 2013 beëindigd. Verder heeft het college bij besluit van 14 augustus 2013 aan appellante een boete opgelegd ter hoogte van het benadelingsbedrag over 2013, zijnde € 1.794,32.

1.4.

Bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 juli 2013 en 14 augustus 2013 voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering en de boete gegrond verklaard, de bezwaren tegen deze besluiten voor het overige ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2013 ongegrond verklaard. Tevens heeft het college het bedrag van de terugvordering over de periode van

1 januari 2012 tot en met 2 april 2012 en de maanden mei, juni, september en november 2012 bepaald op € 7.005,10 bruto (€ 5.716,78 netto), over de maanden januari en maart 2013 op

€ 2.039,76 bruto (€ 1.639,63 netto) en de hoogte van de boete bepaald op € 1.639,63.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. Bij brief van 5 januari 2015 heeft het college aan de Raad gemeld dat de hoogte van de boete nader is bepaald op € 819,82.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De boete

5.1.

Vastgesteld wordt dat het college het bestreden besluit voor zover het ziet op de boete niet handhaaft, hetgeen betekent dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard dat zij geen zelfstandige gronden heeft ingediend tegen de boete zoals deze nader is vastgesteld, maar dat deze als sequeel van de terugvordering van de bijstand over 2013 moet worden aangepast als de terugvordering geheel of gedeeltelijk geen stand kan houden.

De intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 april 2012

5.2.

De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij het college niet heeft gemeld dat zij de woning van haar dochter beheerde op een zodanige wijze dat gesproken kan worden van op geld waardeerbare activiteiten. Omdat verifieerbare gegevens over de omvang van deze op geld waardeerbare activiteiten en de beloning daarvan ontbreken, kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, in de hier aan de orde zijnde periode recht op bijstand bestond.

5.3.

Appellante heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij, dat zij enige tijd wegens ziekte niet bij de woning kwam, en dat, toen zij de kwekerij ontdekte, de man haar heeft gesommeerd de woning te verlaten. Voorts heeft zij verklaard dat zij nooit een vergoeding heeft ontvangen voor het verblijf van de man in de woning van de dochter.

5.4.

De wijze waarop appellante de woning van haar dochter heeft beheerd biedt voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. Daarbij is van belang de duur van het verblijf van de man in de woning van de dochter, dat appellante voor dat verblijf geen toestemming aan haar dochter heeft gevraagd en dat de man geen bekende van appellante was. Daar komt bij dat in de woning een hennepkwekerij is aangetroffen en dat het niet aannemelijk is dat appellante daar geheel geen weet van had. Dat appellante volgens haar zeggen enkele maanden in de betreffende periode niet in de woning is geweest wegens ziekte, staat op gespannen voet met de verklaring van de dochter dat zij in deze periode haar post zonder onderbreking kreeg doorgezonden. Het is onwaarschijnlijk dat de man dit deed, nu de dochter heeft verklaard dat zij niet wist dat de man in haar woning verbleef.

5.5.

Appellante heeft van deze activiteiten geen mededeling gedaan aan het college. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze van invloed konden zijn op de voortzetting van de bijstand. Door deze activiteiten niet aan het college te melden heeft appellante in strijd gehandeld met de op haar rustende inlichtingenverplichting. Aangezien een deugdelijke administratie van deze activiteiten en de daarmee verworven inkomsten ontbreekt, kan niet meer worden vastgesteld of appellante nog recht op (aanvullende) bijstand had. Dit betekent dat aan appellante over de hier aan de orde zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het college was daarom bevoegd tot herziening dan wel intrekking van de bijstand over de hier aan de orde zijnde periode. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn herzienings- dan wel intrekkingsbevoegdheid. Ditzelfde geldt voor de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand.

De herziening dan wel intrekking en terugvordering over mei, juni, september, november 2012 en januari en maart 2013

5.6.

In deze periode heeft appellante omvangrijke opnamen van haar creditcardrekening gedaan tot een bedrag van in totaal € 11.500,-. Tevens zijn er diverse overschrijvingen gedaan van de rekeningen van haar kinderen op de bankrekening van appellante tot een totaalbedrag van € 5.000,-. Het college heeft het saldo van de opnamen en de terugstortingen op de creditcardrekening, alsmede de overschrijvingen van de kinderen als middelen aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.

5.7.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bedragen die zij van haar creditcard heeft opgenomen geen middelen zijn, omdat tegenover deze opnamen een schuld is ontstaan. Verder zijn de bedragen die zij van haar kinderen heeft ontvangen ten onrechte als middelen aangemerkt, omdat deze bedragen als leningen zijn verstrekt. Appellante kon niet rondkomen vanwege de hoge kosten als gevolg van de inwoning van de kinderen waardoor de kinderen financieel moesten bijspringen.

5.8.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend.

5.9.

Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

5.10.

In artikel 19, tweede lid, van de WWB is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

5.11.

Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een eerder genomen toekenningsbesluit herzien als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

5.12.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - en waarover vrijelijk kan worden beschikt naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013 ECLI:NL:CRVB: 2013:1106 ). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.

5.13.

Uit wat onder 5.12 is overwogen volgt dat de bedragen die appellante van haar kinderen heeft ontvangen, in beginsel als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB in aanmerking moeten worden genomen en dat het daarbij niet uitmaakt of sprake is van giften of van leningen. Uit 5.12 volgt tevens dat de grond van appellante dat de opnamen van de creditcardrekening niet als inkomsten kunnen worden beschouwd omdat deze als schuld en dus als leningen van de bank moeten worden beschouwd, niet slaagt.

5.14.

Uit 5.6 tot en met 5.13 volgt dat het college de door de kinderen overgemaakte bedragen alsmede de opnamen van de creditcard, waarover appellante vrijelijk kon beschikken, terecht heeft aangemerkt als in aanmerking te nemen inkomsten in de maanden waarin de betalingen en de opnamen hebben plaatsgevonden. Appellante heeft erop gewezen dat zij het geld dat zij met haar creditcard opnam bij casinobezoek heeft uitgeleend aan derden en dat zij dit bedrag vervolgens weer terugstortte nadat het aan haar was terugbetaald, zodat zij daarover feitelijk niet heeft beschikt. Doordat het college bij de creditcard opnamen slechts het saldo van de opnamen en terugstortingen als inkomsten heeft aangemerkt, is hiermee reeds rekening gehouden, waarbij appellante zeker niet tekort is gedaan.

5.15.

Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had haar immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen en opnamen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Het college was dan ook bevoegd de bijstand te herzien dan wel in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn herzienings- dan wel intrekkingsbevoegdheid. Ditzelfde geldt voor de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand.

De intrekking van de bijstand met ingang van 10 april 2013

5.16.

Wat in 5.12 ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich in de hier aan de orde zijnde periode echter niet voor. Appellante heeft op 26 juni 2013 tegenover de sociale recherche verklaard dat haar kinderen, zowel voor als na de stopzetting van de bijstand op 10 april 2013, haar financieel hebben onderhouden en dat zij alle vaste lasten voor haar betaalden. Verder heeft zij verklaard dat zij de bedragen die zij van haar kinderen ontving niet heeft terugbetaald en dat dat ook niet hoefde omdat zij als familie voor elkaar zorgden. Uit de ter zitting door de dochter van appellante afgelegde getuigenverklaring blijkt dat de bij appellante inwonende meerderjarige kinderen ieder een bijdrage leverden in de kosten van de huishouding. Hieruit wordt opgemaakt dat de situatie voor en na de opschorting van de bijstand niet is gewijzigd. Dat de kinderen en appellante vanaf 8 april 2013 leenovereenkomsten hebben opgemaakt doet aan het vorenstaande feitencomplex niet af. Dat geldt eveneens voor een door appellante overgelegd overzicht van in hoogte uiteenlopende overschrijvingen naar de rekeningen van haar kinderen met als omschrijving: aflossing lening.

5.17.

Uit 5.6. tot en met 5.16 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.

5.18.

Uit 5.1 volgt dat het betreden besluit voor zover het ziet op de boete geen stand kan houden. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen uitsluitend voor zover dat betrekking heeft op de boete en het besluit van 14 augustus 2013 herroepen. De Raad zal zelf voorzien op de wijze als hieronder in het dictum is aangegeven.

6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het besluit van 6 februari 2014 voor zover dat betrekking heeft op de boete; - herroept het besluit van 14 augustus 2013 in die zin dat de hoogte van de boete wordt

bepaald op € 820,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel

van het besluit van 6 februari 2014;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-; - bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 167,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en

Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) C. Moustaïne

HD