Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1871, 13-1481 WMO

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1871, 13-1481 WMO

Gegevens

Inhoudsindicatie

Een redelijke uitleg van artikel 6:12, derde lid, van de Awb brengt mee dat geen sprake is van een prematuur beroep in het geval na de indiening van een ingebrekestelling de omstandigheden zodanig wijzigen dat van een aanvrager niet (meer) kan worden gevergd dat hij de resterende termijn van de ingebrekestelling afwacht alvorens hij beroep zou kunnen instellen. Deze situatie doet zich voor. Een redelijke uitleg van artikel 4:17, derde lid, van de Awb brengt hier mee dat de dag waarop het beroep is ingesteld de eerste dag is waarover de dwangsom is verschuldigd.

Uitspraak

13/1481 WMO, 13/1483 WMO, 14/6528 WMO, 14/6529 WMO

Datum uitspraak: 27 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2013, 13/1212, 13/1213 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante en appellant, geboren [in] 2010, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder, tevens zijnde appellante, heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en appellante de Surinaamse.

1.2.

Appellanten hebben gezamenlijk op 26 januari 2013 bij het college een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Zij willen met hun aanvraag bereiken dat zij worden opgevangen, mochten zij op straat worden gezet. Zij verblijven samen nog bij de moeder van appellante, tevens grootmoeder van appellant, maar de (groot)moeder heeft te kennen gegeven dat zij weg moeten. De bijstandsuitkering die appellant wegens zeer dringende redenen op grond van de Wet werk en bijstand van het college ontvangt, is gelet op het bedrag van € 254,26 per maand te laag om in (beider) onderdak te kunnen voorzien.

1.3.

Bij brief van 14 februari 2013 hebben appellanten het college in gebreke gesteld, omdat niet tijdig een besluit op hun aanvraag is genomen. Het college is verzocht onverwijld te beslissen, omdat de verhouding tussen appellante en haar moeder is geëscaleerd. Daarbij is aanspraak gemaakt op een dwangsom voor het geval het college niet tijdig op de aanvraag zou beslissen.

1.4.

Op 20 februari 2013 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Zij zwerven nu overdag op straat en het is iedere dag ongewis waar zij

’s nachts kunnen slapen. De ontwikkeling van appellant komt hiermee ernstig in gevaar.

1.5.

Op 26 februari 2013 heeft een afstemmingsoverleg over appellanten plaatsgevonden tussen medewerkers van het AMK, de GGD, het consultatiebureau, de afdeling Werk en Inkomen en het team PGA. Hierbij werd de schrijnende situatie van appellanten besproken die voor het consultatiebureau aanleiding was om een zorgmelding te doen.

1.6.

Op 1 maart 2013 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, naar aanleiding van de zorgmelding, appellant bij appellante weggehaald vanwege de zorgelijke situatie.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn om een besluit op de aanvraag te nemen, nog niet was verstreken toen het beroep werd ingesteld.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten was in hun situatie de redelijke termijn om op hun aanvraag te beslissen wél verstreken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient op een aanvraag binnen een redelijke termijn te worden beslist. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

4.2.

Artikel 6:12, eerste tot en met derde lid, van de Awb luidt als volgt:

“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.

3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.”

4.3.

Bij het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dient, gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb aan de beide daar genoemde voorwaarden te zijn voldaan. Is ten tijde van het indienen van het beroep het bestuursorgaan niet in gebreke tijdig een besluit te nemen, de voorwaarde genoemd onder a, dan is het beroep te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk. Is een bestuursorgaan niet in gebreke gesteld, terwijl dit redelijkerwijs wel van de belanghebbende kan worden gevergd, de voorwaarde onder b, dan is het beroep eveneens te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk. De Raad wijst in dit verband op Kamerstukken II, 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 16, de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 januari 2010, 200909769/2/M1, en de uitspraak van de Raad van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5453.

4.4.

Appellanten hebben het college op 14 februari 2013 in gebreke gesteld en op 20 februari 2013 beroep ingesteld. Zij meenden dat de redelijke termijn om op de aanvraag te beslissen was verstreken en dat de tweewekentermijn van de ingebrekestelling niet meer kon worden afgewacht.

4.5.

Uit de toelichting bij artikel 6:12, derde lid, van de Awb is af te leiden dat de ingebrekestelling achterwege kan blijven als de zaak zozeer spoedeisend is, dat een ingebrekestelling niet kan worden afgewacht (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3,

blz. 17). Een redelijke uitleg van artikel 6:12, derde lid, van de Awb brengt mee dat evenmin sprake is van een prematuur beroep in het geval na de indiening van een ingebrekestelling de omstandigheden zodanig wijzigen dat van een aanvrager niet (meer) kan worden gevergd dat hij de resterende termijn van de ingebrekestelling afwacht alvorens hij beroep zou kunnen instellen.

4.6.

De aanvraag van appellanten strekt ertoe dat hen maatschappelijke opvang wordt geboden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo in verbinding met artikel 20, eerste lid, van de Wmo. Gelet op de leeftijd van appellant ten tijde van de aanvraag, van net 2 jaar, de omstandigheid dat appellanten overdag op straat leefden en in het ongewisse verkeerden waar zij de nacht moesten doorbrengen, was de situatie van appellanten dermate spoedeisend dat ten tijde van het indienen van het beroep op 20 februari 2013 de redelijke termijn om op de aanvraag te beslissen was verstreken en de tweewekentermijn van de ingebrekestelling niet meer kon worden afgewacht. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit het verslag van het bij 1.5 genoemde afstemmingsoverleg blijkt dat het college op de hoogte was van de zorgwekkende situatie waarin appellanten verkeerden en dat het in de rede had gelegen dat het college appellanten vanaf het moment dat zij op straat waren gezet (tijdelijk) maatschappelijke opvang had geboden om van daaruit naar een oplossing te zoeken. Dit betekent dat het beroep niet prematuur is ingesteld. Dit betekent tevens dat het college in gebreke was tijdig een besluit te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren.

5.1.

Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb stelt de Raad, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast.

5.2.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

5.3.

Het college heeft bij besluit van 15 augustus 2013 beslist om appellanten (tijdelijk) tot de maatschappelijke opvang toe te laten. Een redelijke uitleg van artikel 4:17, derde lid, van de Awb brengt hier mee dat de dag waarop het beroep is ingesteld de eerste dag is waarover de dwangsom is verschuldigd. Dit betekent dat meer dan 42 dagen zijn verstreken nadat het college in gebreke was een besluit op de aanvraag te nemen, waarmee het college de maximale dwangsom heeft verbeurd, te weten € 1.260,-. Die dwangsom zal worden toegekend.

6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.960,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 26 januari 2013;

- stelt de hoogte van de door het college aan appellanten verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,-;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.960,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) M. Crum

ew