Centrale Raad van Beroep, 30-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2121, 13-6672 WWB
Centrale Raad van Beroep, 30-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2121, 13-6672 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juni 2015
- Datum publicatie
- 6 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:2121
- Zaaknummer
- 13-6672 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Meerdere periodes. Onweerlegbaar rechtsvermoeden. Geen redelijke grond Huisbezoek. Verklaringen buurtbewoners. Waterverbruik. Buurtonderzoek. Aanvragen. Proceskosten.
Uitspraak
13/6672 WWB, 13/6677 WWB, 14/479 WWB, 14/1455 WWB, 14/1456 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2013, 13/1389 (aangevallen uitspraak 1) en 13/1392 (aangevallen uitspraak 2), en van 27 februari 2014, 13/4539 en 13/4540 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en een nader besluit van 10 december 2013 ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.G.M.E. Poppe.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 6 december 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA; thans Basisregistratie personen) sinds 8 augustus 2011 samen met zijn ouders ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres [adres 1]). In de periode van 8 december 2004 tot en met 7 augustus 2011 heeft appellant samen met zijn ouders ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres [adres 2]). Appellant heeft samen met T. [A.] (A) twee kinderen, geboren [in] 2009 en [in] 2011. A staat samen met haar twee kinderen in België ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaatsnaam 1] (adres [plaatsnaam 1]), het adres van haar ouders.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant getrouwd was met A, heeft de sociale recherche in 2008 in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche op 28 oktober 2008 een huisbezoek afgelegd aan het adres [adres 2]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2008. Daarin is vermeld dat het jaar daarvoor een verlovingsfeest van appellant en A had plaatsgevonden, dat A woonachtig was en studeerde in [plaatsnaam 2] en dat A niet haar hoofdverblijf had op het adres van appellant.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant in het bezit was van een niet op zijn naam gestelde Mercedes heeft de sociale recherche in 2011 in opdracht van het college wederom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en in de periode van 6 oktober 2011 tot en met 2 februari 2012 tientallen waarnemingen verricht bij het adres [adres 1]. Volgens de notities die van deze waarnemingen zijn gemaakt, is tweemaal gezien dat appellant vanuit de woning is vertrokken met een (jonge) vrouw: op 8 november 2011 om 7.32 uur en op 17 november 2011 om 13.50 uur. Voorts heeft de sociale recherche op 1 februari 2012 een huisbezoek afgelegd aan het adres [adres 1], gegevens van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, bij Delta N.V. gegevens opgevraagd over het waterverbruik op het adres [adres 2], onder meer [naam vader], de vader van appellant (vader), en (voormalige) buurtbewoners van de adressen [straatnaam 1] en [straatnaam 2] als getuigen gehoord en appellant op 3 februari 2012 en 22 maart 2012 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2012. Begin juni 2012 heeft de sociale recherche een aanvullend onderzoek verricht, in de vorm van een buurtonderzoek bij het adres [plaatsnaam 1]. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een aanvullend rapport van 7 juni 2012.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 april 2012 de bijstand van appellant met ingang van 4 september 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 september 2008 tot en met 31 maart 2012 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 49.012,40. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd. Daarnaast heeft het college aan het besluit van 20 april 2012 ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te hebben gemaakt bij het college, vanaf 24 december 2010 feitelijk kon beschikken over een Mercedes met een waarde boven het voor appellant geldende vrij te laten vermogen en dat appellant met ingang van die datum (ook) om die reden geen recht op bijstand had.
Bij besluit van 15 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 20 april 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust uitsluitend op de grond dat appellant, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd. In het door het college overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie is vermeld dat aan een beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het bezit van een Mercedes niet wordt toegekomen, omdat vaststaat dat de Mercedes in ieder geval niet vóór 4 september 2008 tot het feitelijk bezit van appellant is te rekenen.
Hangende het tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft appellant de volgende stukken ingebracht:
- een overzicht van de Belgische spoorwegen van maandabonnementen op naam van A in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 21 juni 2012 voor de zones [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2], waarvan de kosten opliepen van € 73,90 per maand in oktober 2008 tot € 100,60 in juni 2012;
- een lesrooster van de door A gevolgde studie;
- verklaringen van docenten en medestudenten, inhoudende dat A zeer regelmatig op de universiteit - te [plaatsnaam 2] - aanwezig was om vakken van haar studie te volgen;
- een verklaring van de ouders van A en verklaringen van buurtbewoners van het adres
[plaatsnaam 1], inhoudende dat A en haar twee kinderen op dat adres wonen, en
- verklaringen van buurtbewoners van de adressen [straatnaam 2] en [straatnaam 1], inhoudende dat op deze adressen appellant en zijn ouders wonen en dat de vriendin en de kinderen van appellant af en toe worden gezien.
Op 15 mei 2012 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen. Op 20 juni 2012 heeft hij de aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 1).
Bij besluit van 2 juli 2012, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 20 april 2012, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat vanaf 15 mei 2012 wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Op 23 juli 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op
12 september 2012 heeft hij de aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2).
Bij besluit van 7 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit 3), heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat vanaf 23 juli 2012 wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Op 26 juli 2012 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de WWB voor de kosten van rechtsbijstand (aanvraag 3).
Bij besluit van 19 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit 4), heeft het college aanvraag 3 afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met A.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - met beslissingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de bijstand van appellant wordt ingetrokken over de periode van 1 januari 2009 tot en met 20 april 2012 en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, voor zover dat ziet op de terugvordering. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voor de ingangsdatum van de intrekking niet heeft kunnen aansluiten bij de begindatum van het onderzoek in 2008, omdat de resultaten daarvan geen objectiveerbare feiten en omstandigheden bevatten voor de vaststelling dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellant en A in dezelfde woning. In de toename van het waterverbruik en in de verklaringen van de buurtbewoners ziet de rechtbank voldoende objectieve aanwijzingen om de ingangsdatum van de intrekking in redelijkheid vast te stellen op 1 januari 2009.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2009 en het college is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering. Hij heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aan het adres [adres 1] en dat de uit dit huisbezoek verkregen informatie als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de overige onderzoeksgegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en A een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het waterverbruik vormt daarvoor geen bewijs, omdat de kinderen van de zus van appellant dagelijks bij zijn ouders worden ondergebracht, zijn zus daar ook regelmatig is en de kinderen van appellant regelmatig bij hem logeren. De verklaringen van de buurtbewoners van de adressen [straatnaam 1] en [straatnaam 2] zijn veelal niet juist en leveren ook overigens onvoldoende bewijs op om een gezamenlijk hoofdverblijf van appellant en A te kunnen construeren. Volgens appellant heeft hij overtuigend bewezen dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A. Dit (tegen)bewijs wordt gevormd door de in beroep ingebrachte verklaringen van medestudenten, docenten, ouders en kennissen, die allen bevestigen dat A in [plaatsnaam 1] woont en in [plaatsnaam 2] studeert, en door de in beroep ingebrachte treinabonnementen, die waren bestemd voor de dagelijkse reis van A tussen [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2].
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen aangevallen uitspraak 2, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op aanvraag 1, en tegen aangevallen uitspraak 3. Hij heeft aangevoerd dat nimmer sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen hem en A. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er in zoverre wel wijzigingen zijn geweest in de omstandigheden, in die zin dat de relatie tussen hem en A is beëindigd, het oudste kind in België naar school gaat en A per 1 september 2012 zelfstandige woonruimte heeft.
4. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij besluit van 10 december 2013 de van appellant terug te vorderen kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2012 gewijzigd in € 44.632,53.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (13/6677 WWB en 14/479 WWB)
Het besluit van 10 december 2013 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 januari 2009 tot en met 20 april 2012, de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van appellant en A [in] 2009 en [in] 2011 kinderen zijn geboren, kan dit onweerlegbaar rechtsvermoeden in het geval van appellant pas vanaf 5 juli 2009 van toepassing zijn en niet, anders dan waarvan de rechtbank en het college zijn uitgegaan, al vanaf 1 januari 2009.
Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van
1 januari 2009 tot 5 juli 2009 (periode 1) sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellant en A hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en er blijk van gaven zorg voor elkaar te dragen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De onderzoeksgegevens bieden geen feitelijke grondslag voor de conclusie dat in die periode was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Uit het rapport van de sociale recherche van 28 maart 2012 blijkt ook niet dat de sociale recherche heeft onderzocht of sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en A. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard dat de wederzijdse zorg in periode 1 blijkt uit het feit dat appellant en A verloofd waren, A zwanger was van appellant en A ook wel de boodschappen doet. Deze algemene noties wijzen echter niet uit dat appellant en A in periode 1 zorg droegen voor elkaar in de in artikel 3, derde lid, van de WWB bedoelde zin. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op 5.5 is voor de beantwoording van de vraag of in de periode van 5 juli 2009 tot en met 20 april 2012 (periode 2) sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en A hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres voor beiden als hoofdverblijf fungeert. Volgens het college was dat eerst het adres [adres 2] en vervolgens het adres [adres 1].
Appellant heeft tijdens de gehoren op 3 februari 2012 en 22 maart 2012 onder meer het volgende verklaard. Zijn vriendin studeert nog in [plaatsnaam 2]. Besloten is dat zij eerst haar studie afmaakt en dat zij en appellant daarna gaan samenwonen en wellicht gaan trouwen. Appellant ziet zijn kinderen onregelmatig, hij denkt in een maand ongeveer tien à twaalf dagen, meestal in de weekenden. Als het vakantie is, ziet hij zijn kinderen zeker. Zijn vriendin reist heen en weer tussen haar ouders en de universiteit. Omstreeks de bevalling had appellant zijn vriendin graag in de buurt bij hem en bij zijn ouders. Appellant weet niet hoe lang zijn vriendin dan bij hem verbleef. Voorafgaande aan de bevalling gingen appellant en zijn vriendin ook wel al vaak naar [plaatsnaam 3] om te laten kijken of alles goed ging. De vriendin van appellant moet minimaal vier keer per week naar school. Als zijn vriendin geen school heeft, mag ze bij appellant komen, maar als zij examens heeft, komt ze niet. Het oudste kind is wel vaker bij appellant.
Uit deze verklaring blijkt niet dat A in periode 2 haar hoofdverblijf eerst had op het adres [adres 2] en later op het adres [adres 1]. De sociale recherche heeft A uitgenodigd om te worden gehoord over haar feitelijk hoofdverblijf, maar zij heeft geen gehoor gegeven aan deze uitnodiging. Appellant heeft daarover verklaard dat zijn vriendin niet kan komen omdat ze op school zit en soms in het weekend komt.
Het college verwijst voor de feitelijke grondslag van zijn standpunt dat appellant en A in periode 2 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op de adressen [adres 2] en [adres 1] naar de bevindingen van het op 1 februari 2012 afgelegde huisbezoek aan het adres [adres 1], de verklaring van de vader, de verklaringen van buurtbewoners van beide adressen, (de toename van) het waterverbruik op beide adressen en naar de bevindingen van het buurtonderzoek in [plaatsnaam 1].
Huisbezoek 1 februari 2012
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
De omstandigheid dat tijdens de tientallen waarnemingen die zijn verricht in de periode van 6 oktober 2011 tot en met 2 februari 2012 tweemaal is gezien dat appellant vanuit de woning is vertrokken met een (jonge) vrouw, vormt op zichzelf geen redelijke grond. Dat uit het dossier van appellant van andere gegevens is gebleken die wellicht vraagtekens kunnen oproepen met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4057) moet immers voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk zijn dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens. Deze gegevens had het college bovendien op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze kunnen verifiëren. De sociale recherche had appellant eerst kunnen uitnodigen voor een gesprek op kantoor en daarna - zo nodig aansluitend - een huisbezoek kunnen afleggen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8928) brengt een onrechtmatig huisbezoek in een geval als hier aan de orde, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat het bijstandverlenend orgaan de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mag gebruiken bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. In het geval van appellant bestaan geen aanknopingspunten om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat wat tijdens het huisbezoek van 1 februari 2012 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellant en A een gezamenlijk hoofdverblijf hadden.
Verklaring van de vader
De vader heeft tegenover de sociale recherche het volgende verklaard:
“Officieel woon ik er samen met mijn echtgenote en mijn zoon. Het is zo dat mijn zoon een vriendin heeft en twee kinderen. Die zijn wel regelmatig bij ons. Dat betreft dan tijdens schoolvakanties en de weekenden. Mijn schoondochter studeert in België aan de universiteit in [plaatsnaam 2]. De kinderen wonen bij haar ouders in België. Als de studie klaar is komen ze naar Nederland wonen. Mijn zoon gaat dan apart wonen met zijn vrouw en kinderen. U vraagt mij hoe vaak mijn schoondochter naar school moet. Dat weet ik niet. Het is eigenlijk altijd wel school. Alleen in het weekend niet. Ik weet niet hoelang ze al studeert. Het is wel zo als ze niet naar school moet, dat ze dan met haar kinderen bij haar man verblijft. Soms gaat mijn zoon naar België bij hen op bezoek. Dat is niet zoveel. De kinderen zijn er eigenlijk alleen in het weekend en in de vakanties. Soms zijn ze er zo ook wel eens. […] U legt mij uit over uw buurtonderzoek. U vraagt mij wat buren over mijn woonsituatie zouden kunnen zeggen. Ik begrijp dat ze u verteld hebben dat mijn zoon, diens vrouw en diens kinderen bij mij woonden. Ik kan dat goed begrijpen. Het was ook zo. In de [adres 2] woonden mijn zoon, diens vrouw en de kinderen en mijn vrouw en ikzelf. […] U vraagt mij of het dan zo was dat de kinderen er altijd woonden. Ze waren er niet altijd. U legt mij meer uit over uw onderzoek. Ik begrijp dat u denkt dat mijn schoondochter en de kinderen bij mij wonen. Dat is niet zo. Ze wonen in België. Ik begrijp dat mensen uit mijn buurt denken dat ze bij ons wonen. […] Ik kan nu goed begrijpen dat u denkt dat ze bij mij wonen. Ik blijf er bij dat het niet altijd is, maar ik kan goed begrijpen dat u dat denkt en dat de mensen uit onze omgeving dat denken.”
Het college kent betekenis toe aan deze verklaring door de verklaring die de vader na de confrontatie met het buurtonderzoek heeft afgelegd. In zijn geheel genomen is de verklaring van de vader echter niet consistent. In eerste instantie verklaart de vader immers dat de vriendin van appellant en de kinderen alleen in de weekenden en in de vakanties bij appellant verblijven, dan volgt de verklaring van de vader na de confrontatie met het buurtonderzoek en daarna verklaart de vader dat zijn schoondochter en de kinderen in België wonen. Gelet hierop komt aan de verklaring van de vader niet die betekenis toe die het college daaraan heeft gehecht.
Verklaringen buurtbewoners adressen [adres 2] en [adres 1]
In het rapport van de sociale recherche staat dat de bewoonsters van de adressen [straatnaam 2] 54 en 62 onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat zij geen concreet zicht hadden op de werkelijke bewoning van het adres [straatnaam 2]. Ze zagen er regelmatig meerdere personen gaan en komen.
De twee bewoners van het adres [straatnaam 2] 56 hebben in elkaars aanwezigheid het volgende tegenover de sociale recherche het volgende verklaard:
“U vraagt naar de bewoning van nummer [nummer A] hiernaast. Daar wonen een man en een vrouw met twee kleine kinderen. Ook de vader en de moeder van die man wonen er. In totaal wonen er dus 6 personen. Bovendien komt er regelmatig een zus van de buurman met haar twee kinderen op bezoek. We komen er wel eens in huis. U vraagt nu specifiek naar de moeder van de twee kinderen. Die is er eigenlijk altijd wel. Ze doet ook wel de boodschappen. Ze studeren beiden in [plaatsnaam 2], maar er is altijd wel een van hen thuis voor de kinderen. Ze komen in elk geval altijd dezelfde dag weer terug. De buurman rijdt in de Mercedes die hier nu op het pleintje geparkeerd staat. We hebben voor we hier kwamen wonen in de [straatnaam 1] gewoond. Daar woonden ze toen ook. Ze zaten toen ook al zo samen.”
De twee bewoners van het adres [straatnaam 2] 60 hebben in elkaars aanwezigheid het volgende tegenover de sociale recherche verklaard:
“U vraagt naar de bewoning van nummer [nummer A] hiernaast. We wonen hier sinds 2000. Eind vorig najaar zijn de huidige buren er komen wonen. Het betreffen een man en een vrouw met bovendien ook nog een oudere man en een vrouw. Er is een klein meisje en er is ook pas een baby. Ze rijden in de Mercedes die hier op het pleintje staat geparkeerd. Naast voornoemde personen komen er ook veel andere personen. Vooral ook wel een jonge vrouw met twee kinderen. Ze zijn hier gelijk met z’n vijven en later dus met die baby komen wonen.”
De bewoner van het adres [straatnaam 1] 73 heeft het volgende tegenover de sociale recherche verklaard:
“U vraagt mij naar de bewoning van het adres [adres 2] hier recht tegenover. Het staat nu leeg. Tot dan woonde er een oudere man, een oudere vrouw, een man, een vrouw en twee kindjes. Vlak voor ze verhuisden is die jongste geboren. De man rijdt in een Mercedes. Die had hij al toen hij hier nog woonde.”
De twee bewoners van het adres [straatnaam 1] 77 hebben in elkaars aanwezigheid het volgende tegenover de sociale recherche verklaard:
“U vraagt naar de bewoning van het adres [adres 2] hier tegenover. De woning staat nu leeg. Daar hebben de ouders gewoond van een vrouw die we hebben leren kennen als [X.]. Die woonde op de [straatnaam 3]. Op het adres hier tegenover woonden dus haar ouders, maar ook haar broer en diens vrouw met hun twee kinderen. De jongste is vlak voor de verhuizing geboren. Ze wonen nu op het adres [adres 1]. We hebben er nog een nieuwjaarskaart van gehad. We hadden er altijd een leuk contact mee. De kinderen gaan nog niet naar school. Hij reed op het laatst in een Mercedes.”
De twee bewoners van het adres [straatnaam 1] 69 hebben in elkaars aanwezigheid het volgende tegenover de sociale recherche verklaard:
“U vraagt naar het adres [adres 2] hier tegenover. We hebben zelf op 74 gewoond. Op [nummer B] woonden twee oudere personen, een man en een vrouw, twee jongere personen, ook een man en een vrouw en twee kleine kinderen. De jongste is hier nog geboren kort voor de verhuizing. Ze wonen nu in de [adres 1]. Het waren altijd aardige mensen. Het is juist dat ze hier nog een trouwfeest hebben gegeven. De jonge vrouw is er sindsdien blijven wonen. Daarna zijn hier de twee kinderen geboren. De man rijdt in een Mercedes.”
De bewoner van het adres [straatnaam 1] 71 heeft het volgende tegenover de sociale recherche verklaard:
“U vraagt mij naar de bewoning van het adres [adres 2]. Die woning ligt recht tegenover onze woning. Wij wonen hier nu ongeveer een jaar. Volgens mij moesten de bewoners van het door u genoemde pand er per 1 september 2011 uit zijn. Op het moment dat ze de woning verlieten woonden er een oudere man en een oudere vrouw. Daarnaast ook nog een man en een vrouw. Die man is de zoon van de oudere man. De man en de vrouw hadden samen een dochter en kort voor hun vertrek is er nog een kindje geboren. […] Ik had een normaal contact met de overburen. Ik weet dat ze nu aan de [adres 1] in [woonplaats] wonen. Voor zowel mijzelf als voor mijn man is het altijd duidelijk geweest dat er dus een oudere man en zijn vrouw woonden met ook hun zoon en echtgenote en diens kinderen.”
De voormalige bewoner van het adres [straatnaam 1] 76 heeft het volgende tegenover de sociale recherche verklaard:
“U vraagt mij naar de bewoning van het adres [adres 2]. Ik heb zelf ongeveer
18 jaar op het adres [straatnaam 1] gewoond. Ik ben er in oktober 2010 vertrokken in verband met de voorgenomen sloop. Op nummer [nummer B] woonde op dat moment ongeveer een jaar of vier á vijf in elk geval een oudere man met zijn vrouw en diens zoon met een vrouw en een kindje. Eigenlijk kreeg ik er niet goed zicht op omdat het nogal een gaan en komen was van meerdere personen, maar als u mij vraagt achteraf een conclusie te trekken, dan kom ik toch wel tot de personen die ik noemde. De oudere man met zijn vrouw en diens zoon met z’n vrouw en kindje.”
Uit de in 5.13.1 tot en met 5.13.8 opgenomen verklaringen van buurtbewoners blijkt dat het op de adressen [adres 2] en [adres 1] een gaan en komen van personen was en dat die bewoners eigenlijk geen goed zicht hadden wie precies op deze adressen woonden. De verklaringen van de buurtbewoners van de adressen [adres 2] en [adres 1] zijn summier en houden niet veel meer in dat op deze adressen zes personen wo(o)n(d)en, te weten een oudere man en vrouw en een jongere man en vrouw met hun twee kinderen. Uit deze verklaringen blijkt onvoldoende of wat wordt verklaard over de bewoning van de woningen op de adressen [adres 2] en [adres 1] berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts de indruk van de getuigen is. De verklaringen bevatten geen feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om deze woning. In zoverre zijn de verklaringen onvoldoende specifiek en gedetailleerd. De buurtbewoners trekken conclusies over de bewoners van genoemde adressen, maar verklaren niet wat zij hebben gezien, behoudens de Mercedes waarin appellant reed. De sociale recherche heeft niet geverifieerd waarop de bewoners deze conclusies hebben gebaseerd.
Vast staat dat appellant niet in [plaatsnaam 2] studeerde, zodat de in 5.13.2 opgenomen verklaring in ieder geval op dat punt niet klopt. Verder kan worden getwijfeld aan de juistheid van de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [adres 2] dat op dat adres twee kinderen hebben gewoond en dat het jongste kind daar vlak voor de verhuizing is geboren. Het jongste kind van appellant en A is namelijk geboren [in] 2011 en appellant heeft gegevens van het ziekenhuis te [plaatsnaam 3] ingebracht waaruit blijkt dat A van die datum tot en met 22 augustus 2011 in dat ziekenhuis heeft verbleven.
Verder kan er niet aan voorbij worden gegaan dat uit de in beroep door appellant ingebrachte stukken, weergegeven in 1.2.4, kan worden afgeleid dat A in periode 2 daadwerkelijk studeerde in [plaatsnaam 2], daar regelmatig lessen volgde en, gelet op de treinabonnementen, heen en weer reisde tussen het adres [plaatsnaam 1] en de universiteit. Tegen deze achtergrond kunnen de vele door appellant ingebrachte verklaringen van omwonenden van de adressen [plaatsnaam 1], [adres 2] en [adres 1] - hoewel ook deze verklaringen niet of nauwelijks specifiek en gedetailleerd zijn - niet zonder meer als ‘betekenisloos’ ter zijde worden geschoven.
Gelet op 5.13.9 tot en met 5.13.11 komt aan de verklaringen die een aantal buurtbewoners van de adressen [adres 2] en [adres 1] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd ook niet die betekenis toe die het college daaraan hecht. Deze verklaringen zouden wellicht bruikbaar kunnen zijn als steunbewijs, maar niet als hoofdbewijs.
(Toename van) waterverbruik
Van het waterverbruik op het adres [adres 1] zijn geen gegevens van Delta N.V. beschikbaar. Het waterverbruik op dat adres in de periode vanaf eind augustus 2011 kan evenmin op andere wijze worden vastgesteld. Weliswaar is de stand van de watermeter op
24 augustus 2011 bekend, maar de opname van de stand van de watermeter tijdens het onrechtmatige huisbezoek van 1 februari 2012 moet buiten beschouwing blijven.
Uit de door de sociale recherche van Delta N.V. verkregen gegevens over het waterverbruik op het adres [adres 2] blijkt dat dit verbruik in de periode van
28 februari 2008 tot 20 februari 2009 171 m3 bedroeg, in de periode van 20 februari 2009 tot 6 maart 2010 185 m3 - een stijging van 14 m3 -, in de periode van 6 maart 2010 tot 17 februari 2011 167 m3 - een daling met 18 m3 - en in de periode van 17 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 102 m3. Uit deze cijfers blijkt dat, anders dan waarvan het college uitgaat, geen sprake is van een aanzienlijke en continue stijging van het waterverbruik op het adres [adres 2]. In periode 2 fluctueerde het waterverbruik op dat adres. Dit verbruik is wel hoger dan het gemiddelde verbruik van een driepersoonshuishouden - volgens de bij het rapport van de sociale recherche van 28 maart 2012 gevoegde informatie van het NIBUD bedraagt het verbruik van een dergelijk huishouden 137 m3 per jaar -, maar op basis daarvan kan niet worden geconcludeerd dat A in periode 2 haar hoofdverblijf had op het adres [adres 2]. Gelet hierop komt aan het waterverbruik op het adres [adres 2] evenmin die betekenis toe die het college daaraan hecht.
Buurtonderzoek [plaatsnaam 1]
Uit het aanvullende rapport van de sociale recherche van 7 juni 2012 blijkt dat de sociale recherche op 4 juni 2012 op twee adressen buurtbewoners van het adres [plaatsnaam 1] heeft gesproken. Over de met deze buurtbewoners gevoerde gesprekken is in dat aanvullende rapport het volgende opgenomen:
“Op het adres [adres 4] troffen wij om streeks 11.20 uur een ouder echtpaar thuis. Tijdens het contact dat we met deze twee personen hadden hoorden we hen uitleggen dat ze al geruime tijd op hun adres woonachtig waren. Op de vraag of ze hun directe buren van nummer [nummer C] kenden en of ze daarover iets wilden vertellen hoorden we hen antwoorden dat ze die mensen inderdaad wel kenden. Het betroffen een man en een vrouw met hun inwonende dochter. Op de vraag of de man en de vrouw mogelijk ook kleinkinderen hadden hoorden we de man en de vrouw antwoorden dat ze nog een andere dochter hadden die volgens hen in [plaatsnaam 3] woonachtig was en die nog twee kleine kinderen had. Op de aanvullende vraag of er dus geen inwonende kleinkinderen waren hoorden wij het echtpaar met overtuiging antwoorden dat die in [plaatsnaam 3] bij hun moeder woonden. Wij hoorden de man van het echtpaar er aan toevoegen dat ze dat hadden begrepen uit contacten die ze met hun buren hadden gehad. Of ze daadwerkelijk in [plaatsnaam 3] woonachtig waren kon men daarom niet bevestigen.”
En:
“Op het adres [adres 5] troffen wij omstreeks 11.25 uur een bejaarde vrouw aan die aangaf al vele jaren op haar adres woonachtig te zijn. Op de vraag of ze bewoners van het adres recht tegenover haar woning (nummer [nummer C]) kenden hoorden we haar antwoorden dat ze elkaar op straat begroeten maar dat ze verder geen contact onderhouden. Op de vraag of ze iets kon vertellen hoeveel personen er op het adres verbleven hoorden we haar zeggen dat er een man en een vrouw met hun dochter woonachtig waren. Op de aanvullende specifieke vraag of ze wist dat er kleinkinderen waren hoorden we de vrouw antwoorden dat ze wist dat er nog een andere dochter was en dat die twee kleine kinderen had, maar dat die niet op dat adres woonachtig waren. Op de aanvullende vraag of ze wellicht wist waar die dan wel woonachtig waren hoorden we haar antwoorden dat ze dacht dat het in [plaatsnaam 2] was.”
Deze verklaringen, die niet zijn vastgelegd in processen-verbaal en ook niet zijn ondertekend door de betrokken buurtbewoners - van wie de namen niet bekend zijn -, zijn onvoldoende specifiek in tijd om daaruit conclusies te kunnen trekken over het adres waarop A in periode 2 feitelijk haar hoofdverblijf had. Reeds om die reden komt aan de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [plaatsnaam 1] niet die betekenis toe die het college daaraan hecht.
Uit 5.9.1 tot en met 5.15.2 volgt dat in periode 2 niet is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf. In aanmerking genomen dat in periode 1 niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en A. Gelet hierop was het college niet bevoegd op deze grond de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 januari 2009. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit in zijn geheel vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien door de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan het besluit van 10 december 2013 is komen te ontvallen, zal de Raad ook dit besluit vernietigen.
Het college heeft aan het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 20 april 2012, voor zover het de periode vanaf 24 december 2010 betreft, tevens ten grondslag gelegd dat appellant vermogen bezit in de vorm van het bezit van een Mercedes. Deze grondslag, die het college niet heeft laten vallen, is noch in beroep noch in hoger beroep aan bod geweest. Om die reden en in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Aanvraag 1 (13/6672 WWB)
Naar de Raad begrijpt, heeft het college aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn leefsituatie is gewijzigd, in die zin dat hij niet meer een gezamenlijke huishouding voert met A. Uit 5.16 volgt dat die grondslag niet juist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, zal daarom worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit, voor zover het betreft de afwijzing van aanvraag 2, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op 5.17 zal het college worden opgedragen om, wat aanvraag 2 betreft, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Aanvragen 2 en 3 (14/1455 WWB en 14/1456 WWB)
Voor de bestreden besluiten 3 en 4 geldt ook dat, gelet op 5.16, de grondslag daarvan niet juist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aangevallen uitspraak 3 zal daarom eveneens worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op 5.17 zal het college worden opgedragen om, ook wat aanvragen 2 en 3 betreft, nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de in 5.19 en 5.20 bedoelde nieuwe besluiten slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
Aanleiding bestaat om het college in zaak 13/6677 WWB (intrekking en terugvordering) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- (2 punten à € 490,- per punt) voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de Raad).
Aanleiding bestaat om het college in zaak 13/6672 WWB (aanvraag 1) te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 980,- (2 punten á € 490,- per punt) voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Wat betreft het bijwonen van de zitting van de rechtbank wijst de Raad erop dat op diezelfde zitting het beroep tegen bestreden besluit 1 is behandeld en dat de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 al een punt heeft toegekend voor het bijwonen van die zitting. Wat betreft het bijwonen van de zitting van de Raad wijst de Raad erop dat in zaak 13/6677 al een punt is toegekend voor het bijwonen van die zitting.
Aanleiding bestaat om het college in de zaken 14/1455 WWB en 14/1456 WWB te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.960,- (4 punten á € 490,- per punt) voor verleende rechtsbijstand
(2 punten voor het indienen van beroepschriften tegen bestreden besluiten 3 en 4, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
in de zaken 13/6677 WWB en 14/479 WWB (intrekking en terugvordering)
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 januari 2013;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 20 april 2012 te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
in zaak 13/6672 WWB (aanvraag 1)
- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 januari 2013 voor zover het
betreft de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand van 20 juni 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2012 te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 162,- vergoedt.
in zaak 14/1455 WWB en 14/1456 WWB (aanvraag 2 en 3)
- vernietigt aangevallen uitspraak 3;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 juni 2013 gegrond en vernietigt deze
besluiten;
- draagt het college op nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten van
7 november 2012 en 19 november 2012 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag
van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.