Centrale Raad van Beroep, 10-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2264, 13-6244 WWB
Centrale Raad van Beroep, 10-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2264, 13-6244 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juli 2015
- Datum publicatie
- 14 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:2264
- Zaaknummer
- 13-6244 WWB
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is niet in geschil het uitgangspunt dat, gelet op het arrest, het primaire en het bestreden besluit zijn genomen in strijd met het toepasselijke recht. In geschil is of het college, gegeven dit uitgangspunt, kan volhouden dat voorafgaande aan het arrest de besluiten wel rechtmatig waren en dat dus geen proceskosten verschuldigd zijn. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 3 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6087 en 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2234) dat in geval door latere vestiging of wijziging van rechtspraak eerder genomen en destijds rechtmatig gedachte besluiten in strijd met het recht blijken te zijn, het bestuursorgaan die omstandigheid niet met vrucht kan inroepen ter afwering van een kostenveroordeling. Dit geldt, gegeven het onder 4.2.2 genoemde uitgangspunt, in dit geval ook voor het college. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het college daarbij de inhouding van de vakantietoeslag heeft gehandhaafd en het besluit van 9 augustus 2012 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de inhouding van de vakantietoeslag.
Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
13/6244 WWB
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 oktober 2013, 13/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In verband met een schuld aan het college werd vanaf 1 november 2008 maandelijks een bedrag ingehouden op de bijstand. Hierbij is rekening gehouden met de voor appellant vastgestelde beslagvrije voet. Appellant heeft bij brief van 7 juni 2012 verzocht om de beslagvrije voet opnieuw te berekenen omdat hij na inhouding van het maandelijkse aflossingsbedrag van € 46,77 minder overhoudt dan de beslagvrije voet. Bij besluit van 9 augustus 2012 heeft het college met ingang van 1 juli 2012 de beslagvrije voet op een hoger bedrag vastgesteld met als gevolg dat geen inhouding meer kon plaatsvinden op de maandelijkse betaling van bijstand. In het besluit van 9 augustus 2012 heeft het college erop gewezen dat wel aanspraak wordt gemaakt op de gereserveerde vakantietoeslag. Bij besluit van 8 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De beroepsgronden zijn gericht tegen de inhouding van zijn vakantietoeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft partijen gevraagd zich uit te laten over de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068 (arrest) voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Bij brief van 17 december 2014 heeft het college in antwoord hierop meegedeeld dat het heeft besloten om zich te conformeren aan het arrest, waarin uitleg is gegeven over de wijze waarop de vakantietoeslag bij de berekening van de beslagvrije voet moet worden betrokken, en zijn werkwijze aan te passen. Vervolgens heeft het college bij brief van 7 mei 2015 meegedeeld dat appellant sinds 8 april 2015 in een andere gemeente woont en dat zijn recht op bijstand met ingang van die datum is beëindigd. Volgens het college heeft appellant geen belang meer bij het hoger beroep. Ten slotte heeft het college zich in die brief op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan appellant een proceskostenvergoeding toe te kennen omdat het primaire besluit en het bestreden besluit zijn genomen vóór de datum van het arrest. In reactie hierop heeft appellant desgevraagd laten weten dat geen inhoudingen meer hebben plaatsgevonden, maar dat hij nog wel belang heeft bij het hoger beroep omdat hij in aanmerking wil komen voor een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor de kosten die hij in de bezwaarprocedure heeft gemaakt.
De Raad stelt vast dat appellant nog een belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, namelijk in verband met de vergoeding van de kosten in bezwaar.
Tussen partijen is niet in geschil het uitgangspunt dat, gelet op het arrest, het primaire en het bestreden besluit zijn genomen in strijd met het toepasselijke recht. In geschil is of het college, gegeven dit uitgangspunt, kan volhouden dat voorafgaande aan het arrest de besluiten wel rechtmatig waren en dat dus geen proceskosten verschuldigd zijn.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 3 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6087 en 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2234) dat in geval door latere vestiging of wijziging van rechtspraak eerder genomen en destijds rechtmatig gedachte besluiten in strijd met het recht blijken te zijn, het bestuursorgaan die omstandigheid niet met vrucht kan inroepen ter afwering van een kostenveroordeling. Dit geldt, gegeven het onder 4.2.2 genoemde uitgangspunt, in dit geval ook voor het college.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het college daarbij de inhouding van de vakantietoeslag heeft gehandhaafd en het besluit van 9 augustus 2012 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de inhouding van de vakantietoeslag.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 735,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.205,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het college daarbij de inhouding van de
vakantietoeslag heeft gehandhaafd;
- herroept het besluit van 9 augustus 2012 voor zover dit betrekking heeft op de inhouding
van de vakantietoeslag;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.205,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 juli 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen