Home

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2337, 13-1124 WIA

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2337, 13-1124 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juli 2015
Datum publicatie
16 juli 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2337
Zaaknummer
13-1124 WIA

Inhoudsindicatie

Eigenrisicodrager. Uit de door appellant aangehaalde passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de in de aangevallen uitspraak genoemde wetten is niet af te leiden dat deze wetten voorzien in de door appellant gestelde herboordelingsverplichting voor het Uwv, noch deze passages kunnen worden beschouwd als een zelfstandige grondslag voor deze verplichting.

Uitspraak

13/1124 WIA

Datum uitspraak: 10 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

16 januari 2013, 12/2463 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam besloten vennootschap] (appellant)

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015. Namens appellant is

mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 1 januari 2010 eigenrisicodrager in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ziektewet. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat een werknemer van appellant met ingang van 17 september 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer vastgesteld op 100%. Naar aanleiding van een herbeoordeling van de belastbaarheid van de werknemer heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 3 maart 2009 onder meer gerapporteerd dat werknemer benutbare mogelijkheden heeft en dat het van cruciaal belang is dat werknemer zo spoedig mogelijk weer gaat deelnemen aan het arbeidsproces. Naar aanleiding hiervan is voor werknemer een re-integratietraject opgestart. Dit traject is in februari 2012 afgesloten.

1.2.

Naar aanleiding van een aanvraag van appellant van 21 juli 2011 heeft het Uwv opnieuw onderzoek gedaan naar de belastbaarheid van werknemer en naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer moet worden vastgesteld op 3,64%. Daarop heeft het Uwv de WGA-uitkering van werknemer bij besluit van 29 maart 2012 met ingang 30 mei 2012 beëindigd.

1.3.

Appellant heeft tegen het besluit van 29 maart 2012 bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat de beëindiging van de WGA-uitkering van werknemer met ingang van een eerder tijdstip per 3 juli 2010 of, subsidiair per 27 december 2011 had moeten plaatsvinden. Bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2.1.

Appellant heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de medische situatie van werknemer vanaf 3 juli 2010 gelijk was aan die van 30 mei 2012. Appellant heeft als eigenrisicodrager belang bij een tijdige herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. In het geval van werknemer heeft het Uwv de op hem rustende rechtsplicht tijdig tot herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer over te gaan geschonden, ten gevolge waarvan appellant financieel is benadeeld.

2.2.

Volgens appellant is deze rechtsplicht onder meer af te leiden uit de memorie van toelichting bij de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten, waaruit blijkt dat de zogenaamde professionele herbeoordelingen blijven bestaan. Appellant heeft voorts gewezen op memorie van toelichting bij de Wet invoering en financiering Wet WIA en de Evaluatie Wet Wia. Ten slotte heeft appellant zich beroepen op een tweetal uitspraken van de rechtbank van 10 juli 2012 (ECLI:NL:RBSHE:2012:BX1780 en BX1784).

2.3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.3.1.

De rechtbank heeft vooropgesteld dat het geschilpunt tussen partijen de vraag betreft of er een wettelijke verplichting tot herbeoordeling bestaat voor het Uwv. Voor een verplichting tot herbeoordeling van (gedeeltelijk) arbeidsgeschikten is geen steun te vinden in de wet. De voorheen bestaande verplichte herbeoordeling in de arbeidsongeschiktheidswetten (bijvoorbeeld neergelegd in artikel 34 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering) heeft de wetgever juist welbewust afgeschaft bij de Wet systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten. Ook artikel 41 van de Wet WIA, waarin een verplichting voor het Uwv was neergelegd om de verzekerde die volledig een duurzaam arbeidsongeschikt is, periodiek te herbeoordelen, is per 1 januari 2012 komen te vervallen.

2.3.2.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de memories van toelichting waarnaar appellant heeft verwezen, bij gebreke van een onderliggende wettelijke bepaling waaruit dit zou blijken, geen wettelijke verplichting kan voortvloeien Een dergelijke verplichting valt evenmin te lezen in de ter zitting door appellant genoemde artikelen 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en 56 van de Wet WIA.

2.3.3.

Ten slotte kan het beroep op de uitspraken van de rechtbank van 10 juli 2012 niet slagen, omdat in die uitspraken alleen is geoordeeld dat indien een verzekeringsarts of arbeidsdeskundige te kennen geeft dat op een bepaald moment een herbeoordeling dient plaats te vinden, zoals in die zaak het geval was, dit daadwerkelijk dient te leiden tot een professionele herbeoordeling. Anders dan appellant meent heeft de rechtbank zich in die uitspraak op geen enkele wijze uitgelaten over de vraag of sprake was van een wettelijke verplichting tot herbeoordeling.

3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv verplicht was eerder dan in januari 2012 tot herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer over te gaan. Door de vraag te beantwoorden of er een wettelijke grondslag is voor een verplichting tot herbeoordeling over te gaan, is de rechtbank buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden. Op het Uwv rust weliswaar geen wettelijke verplichting om op vaste tijdstippen een herbeoordeling uit te voeren, maar een dergelijke plicht is wel af te leiden uit de door appellant genoemde passages uit de wetsgeschiedenis.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Door bij de beoordeling van het beroep van appellant mede de vraag te betrekken of er een wettelijke grondslag voor een verplichting tot herbeoordeling door het Uwv bestaat, is de rechtbank niet buiten de omvang van het geding getreden. Appellant heeft zich in bezwaar en beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv verplicht was eerder dan naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 21 juli 2011 tot herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer over te gaan. De rechtbank heeft deze grond terecht aldus opgevat dat deze mede het standpunt omvat dat het Uwv een wettelijke verplichting heeft geschonden door niet eerder dan naar aanleiding van de aanvraag van appellant tot een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer over te gaan.

4.2.

Het oordeel van de rechtbank dat de in 4.1 genoemde wettelijke verplichting niet bestaat, is juist. De door de rechtbank voor dit oordeel gegeven motivering wordt onderschreven. Uit de door appellant aangehaalde passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de in de aangevallen uitspraak genoemde wetten is niet af te leiden dat deze wetten voorzien in de door appellant gestelde herboordelingsverplichting voor het Uwv, noch deze passages kunnen worden beschouwd als een zelfstandige grondslag voor deze verplichting.

4.3.

Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling tot vergoeding in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. Van Zeben-de Vries en

C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) S. Aaliouli

HD