Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400, 13-6739 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400, 13-6739 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2015
Datum publicatie
22 juli 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2400
Zaaknummer
13-6739 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Niet duurzaam gescheiden. Beroep op vertrouwensbeginsel faalt. De klantmanager heeft appellant ... bericht dat hij diens antwoorden zou doorgeven aan de inkomensconsulent. Het moest appellant dan ook duidelijk zijn dat de klantmanager niet beslissingsbevoegd was.

Uitspraak

13/6739 WWB, 13/6740 WWB

Datum uitspraak: 21 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

19 november 2013, 13/2798, 13/2800 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A.L. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.A. Appelman, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 3 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.

1.2.

Nadat appellant had meegedeeld dat hij op 12 september 2012 is gehuwd heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2013.

1.3.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

13 maart 2013, gewijzigd op 26 maart 2013 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 12 september 2012 in te trekken. Bij besluit van 15 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de kosten van bijstand over de periode van

12 september 2012 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van € 5.858,03, na bezwaar gewijzigd in een bedrag van € 4.830,80 netto, van appellant teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij is gehuwd met [R.] (R) en zij niet duurzaam gescheiden van elkaar leven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In aanmerking genomen dat het college de bijstand heeft ingetrokken met ingang van 12 september 2012, ligt daarom ter beoordeling voor de periode van 12 september 2012 tot en met 13 maart 2013.

4.2.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij en R ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden van elkaar leefden.

4.3.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.

4.4.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932), kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.

4.6.

Appellant heeft op 12 februari 2013 verklaard dat hij R, die ten tijde hier van belang in Arnhem woonde, ieder weekend ziet, dat zij nog niet samenwonen in verband met zijn vrijwilligerswerk bij het Leger de Heils in Amsterdam en de reiskosten die dat met zich zou brengen. Appellant gaat meestal op zaterdag naar R in Arnhem en op zondag gaat hij weer terug naar Amsterdam. Hij heeft geld van haar gekregen om verkeersboetes te betalen. Appellant en R hebben de persoonlijke spullen, die in het weekend nodig zijn, bij elkaar in huis liggen. Zij gaan samen met vakantie. R heeft een reis betaald. Bij de hoorzitting in bezwaar hebben appellant en R verklaard dat zij de intentie hebben om in Amsterdam te gaan samenwonen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat zij inmiddels in Amsterdam samenwonen.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat appellant en R niet de intentie hebben gehad om nimmer te gaan samenwonen en dat zij niet afzonderlijk hun leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd, zodat geen sprake is van een situatie waaruit ondubbelzinnig blijkt dat appellant en R gedurende de hier te beoordelen periode duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Dit betekent dat zij in die periode als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB moesten worden beschouwd en dat appellant niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.

4.8.

Appellant heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwde personen die niet samenwonen en ongehuwde personen die niet samenwonen. Deze beroepsgrond faalt reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen die anders zijn behandeld. Volgens vaste rechtspraak (eerdergenoemde uitspraak van

9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) houdt dit verschil in behandeling tussen gehuwden en ongehuwden verband met het feit dat echtgenoten op grond van het Burgerlijk Wetboek een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben.

4.9.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het college hem heeft toegezegd dat zijn huwelijk niet in de weg stond aan het verlenen van bijstand. Appellant heeft ter staving van zijn stelling een emailwisseling met zijn klantmanager [V.] (V), werkzaam bij Pantar, overgelegd. Op 1 november 2012 heeft V gemaild dat hij informatie heeft ingewonnen bij de inkomensconsulent en appellant de volgende vragen gesteld: “1.-Woont jouw vrouw bij jou in? zo ja dan wordt de norm omgezet naar een gezin (Dit kan alleen als zij ook in de gemeente Amsterdam ingeschreven staat). Als zij ingeschreven in Arnhem blijft dan moet de uitkering gewijzigd worden naar een alleenstaande met 10% toeslag. 2.-heeft jouw vrouw een inkomen?”. Appellant heeft geantwoord dat R haar eigen woning in Arnhem heeft, dat zij, zolang haar woning niet is verkocht, niet naar Amsterdam zal verhuizen en dat zij een eigen inkomen heeft. Op 7 november 2012 heeft V appellant bedankt en bericht dat hij het zal doorgeven aan de inkomensconsulent van de DWI.

4.10.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de door appellant overgelegde emailwisseling kan een dergelijke toezegging niet worden afgeleid. Hieruit volgt dat de klantmanager, met wie appellant contact had in verband met de arbeidsinschakeling, vragen heeft gesteld naar aanleiding van het huwelijk. Dat hij daarbij ook heeft vermeld dat als de vrouw van appellant ingeschreven zou blijven in Arnhem de uitkering gewijzigd moest worden naar die van een alleenstaande met 10% korting, betekent niet dat appellant hierop mocht vertrouwen. De klantmanager heeft appellant immers vervolgens bericht dat hij diens antwoorden zou doorgeven aan de inkomensconsulent. Het moest appellant dan ook duidelijk zijn dat de klantmanager niet beslissingsbevoegd was.

4.11.

Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.10 maakt dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB met ingang van 12 september 2012 in te trekken. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hij stelt dat het college hem lang in de waan heeft gelaten dat er niets aan de hand was en dat hij bij een eerdere intrekking dan pas op 13 maart 2013 sneller een andere weg had kunnen inslaan. Deze stelling houdt geen stand. Appellant is op 12 september 2012 gehuwd. Pas in november 2012 heeft hij hierover gemaild met zijn klantmanager, die hem heeft meegedeeld dat hij de door appellant verstrekte gegevens vervolgens zou doorgeven aan de inkomensconsulent. Het college heeft vervolgens, niet onredelijk laat, op 13 maart 2013, een besluit genomen.

4.12.

Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit geen bespreking behoeft.

4.13.

Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) C.A.W. Zijlstra

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.