Home

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BX9932, 10-7087 AOW

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BX9932, 10-7087 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 oktober 2012
Datum publicatie
12 oktober 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932
Zaaknummer
10-7087 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 1

Inhoudsindicatie

Toekenning AOW-pensioen ter hoogte van het bedrag voor gehuwden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante en haar partner niet duurzaam gescheiden leven. Dit volgt uit hun gezamenlijke activiteiten en de daarmee samenhangende financiële verwevenheid. Daarom is appellante voor toepassing van de AOW terecht als gehuwde aangemerkt.

Uitspraak

10/7087 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 november 2010, 10/810 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak 9 oktober 2012.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante, geboren [in] 1945, onderhoudt vanaf 1984 een zogenoemde LAT-relatie met [naam partner] (partner). Appellante en haar partner wonen ieder op hun eigen adres. Zij zien elkaar twee keer per week. Zij gaan twee keer per jaar samen op vakantie en ondernemen gezamenlijke activiteiten, zoals bezoek brengen aan familie en vrienden en uitstapjes maken. Zij hebben een gezamenlijke bankrekening, waarvan ze onder meer gezamenlijke uitgaven betalen.

1.2. Appellante en haar partner zijn op 9 september 2004 een geregistreerd partnerschap aangegaan.

1.3. Appellante heeft op 19 augustus 2009 een aanvraag gedaan voor een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zij heeft daarbij vermeld dat zij niet samenwoont met haar partner. Bij besluit van 10 december 2009 heeft de Svb aan appellante met ingang van februari 2010 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van het bedrag voor gehuwden.

1.4. Bij besluit van 20 april 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb onder meer het standpunt ingenomen dat appellante en haar partner als geregistreerd partners gelijk worden behandeld als gehuwden en dat zij niet duurzaam gescheiden leven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De kern van haar betoog is dat zij voor toepassing van de AOW beschouwd moet worden als ongehuwd, omdat zij en haar partner niet samenwonen, daartoe nooit de bedoeling hebben gehad en dat ook voor de toekomst niet van plan zijn. De rechtbank kan haar oordeel dat in het geval van appellante geen sprake is van duurzaam gescheiden leven niet gronden op rechtspraak van de Hoge Raad uit 1960. Sindsdien is veel veranderd op het terrein van tweerelaties, huwelijkse relaties en partnerschappen. Zo bestaat de echtelijke plicht tot samenwoning niet meer sinds 2004. Ongehuwd samenwonenden zijn inmiddels gelijkgesteld met gehuwden. Volgens de wetsgeschiedenis was dat omdat deze groepen wat betreft draagkracht en behoefte feitelijk niet van elkaar verschillen. Dat moet ook andersom gelden, namelijk dat als gehuwden niet samenwonen, en dus geen kosten kunnen delen, zij een uitkering moeten krijgen als een ongehuwde. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de huidige regelgeving en het beleid van de Svb voor meerdere uitleg vatbaar is en dat dit in de praktijk ook leidt tot verschillende behandeling. Zij heeft in dit verband verwezen naar een onderzoek, gepubliceerd in het maandblad Plus Magazine van mei 2012.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 1 van de AOW is, voor zover hier van belang, bepaald:

“2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

a. echtgenoot: geregistreerde partner;

b. echtgenoten: geregistreerde partners;

c. gehuwd: als partner geregistreerd;

d. gehuwde: als partner geregistreerde.

3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met

een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het

betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de

persoon met wie hij gehuwd is.

4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf

in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel

van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.”

4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 mei 2012, LJN BW7183 en LJN BW8122) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 januari 2008, LJN BC4413), kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.

Een en ander geldt, gelet op artikel 1, tweede lid, van de AOW, op gelijke wijze voor geregistreerde partners, zoals appellante en haar partner, ten aanzien van de registratie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 september 2005, LJN AU2906). Dit is in overeenstemming met het gegeven dat op grond van artikel 1:80b van het Burgerlijk Wetboek (BW) op een geregistreerd partnerschap de titels 6 (rechten en verplichtingen van echtgenoten), 7 (de wettelijke gemeenschap van goederen) en 8 (huwelijkse voorwaarden) van Boek 1 van het BW van overeenkomstige toepassing zijn.

4.3. Appellante betoogt dat gehuwden en geregistreerde partners die niet hebben samengewoond en niet van plan zijn samen te gaan wonen, voor toepassing van de AOW niet als gehuwden, maar als ongehuwden moeten worden aangemerkt.

4.4. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Anders dan bij de gezamenlijke huishouding, voor welk bestaan ingevolge het vierde lid het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning (samenwonen) een noodzakelijke voorwaarde is, is voor duurzaam gescheiden leven niet doorslaggevend of de echtgenoten niet samenwonen. Bepalend is het al dan niet verbroken zijn van de echtelijke samenleving, zoals blijkt uit het onder 4.2 weergegeven, en op de rechtspraak van de Hoge Raad gebaseerde, criterium. Die echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. Dat was ook reeds het geval voordat de wetgever bij wet van 31 mei 2001, Stb. 275, besloot tot afschaffing van artikel 1:83 van het BW, welk artikel echtgenoten jegens elkaar in beginsel tot samenwonen verplichtte. In deze wetswijziging kan daarom geen grond worden gevonden om het begrip duurzaam gescheiden leven, reeds in de AOW opgenomen bij haar totstandkoming in 1956, naar een ander criterium te beoordelen dan onder 4.2 is weergegeven. In zoverre faalt het betoog van appellante dat de rechtbank door het begrip duurzaam gescheiden leven toe te passen overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, RSV 1960, 67, een verouderd en dus onjuist criterium heeft gebruikt.

4.5. Gelet op de onder 1.1 vastgestelde feiten heeft de rechtbank met toepassing van de onder 4.2 genoemde criteria terecht geoordeeld dat appellante en haar partner niet duurzaam gescheiden leven. Dit volgt uit hun gezamenlijke activiteiten en de daarmee samenhangende financiële verwevenheid. Daarom is appellante voor toepassing van de AOW terecht als gehuwde aangemerkt.

4.6. Appellante betoogt verder dat het onbegrijpelijk is dat, omdat ongehuwd samenwonenden gelijk worden gesteld met gehuwden, gehuwde personen met een eigen huishouding niet gelijk worden gesteld met ongehuwde personen met een LAT-relatie. Zij wijst er op dat zij evenmin als de niet-samenwonende ongehuwde persoon de mogelijkheid heeft om woonkosten te delen en daardoor te besparen, maar niettemin een lager pensioen ontvangt dan de ongehuwde persoon.

4.7. De Raad vat het betoog van appellante op als een beroep op het verdragsrechtelijke discriminatieverbod. Vooropgesteld moet worden dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid/verzekering aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit onderdeel 4.5 van de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2010, LJN BL7267, blijkt dat het onderhavige verschil in behandeling tussen gehuwden en niet gehuwden verband houdt met het feit dat echtgenoten op grond van het BW een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar hebben. De sociaal-economische band tussen echtgenoten die onder meer hieruit voortvloeit, is in zijn algemeenheid dwingender en hechter dan die tussen ongehuwden. Met de Hoge Raad in het arrest van 11 juni 2010 is de Raad dan ook van oordeel dat gelet hierop niet kan worden gezegd dat - indien al sprake is van gelijke gevallen - de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden te maken. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.

4.8. Het door appellante aangehaalde onderzoek, gepubliceerd in het tijdschrift Plus Magazine, heeft betrekking op de vraag of de Svb in al zijn regio’s op dezelfde wijze onderzoek doet naar en criteria aanlegt voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. In deze zaak zijn partijen het er over eens dat noch een gezamenlijke huishouding, noch gezamenlijk hoofdverblijf bestaat tussen appellante en haar partner. Daarom is dit onderzoek voor deze zaak niet relevant en behoeft het geen verdere bespreking.

4.9. Gelet op wat onder 4.4, 4.5, 4.7 en 4.8 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) J.M. Tason Avila

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD