Centrale Raad van Beroep, 22-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2427, 12-4143 WIA
Centrale Raad van Beroep, 22-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2427, 12-4143 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 juli 2015
- Datum publicatie
- 24 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:2427
- Zaaknummer
- 12-4143 WIA
Inhoudsindicatie
Uit wat in 5.2 tot en met 5.2.3 is overwogen, volgt dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat werkgeefster geen re-integratieactiviteiten heeft gemist. Eveneens terecht heeft het Uwv werkgeefster niet verplicht om na 104 weken nog loon aan appellant te betalen. De (im)materiële schade die appellant stelt te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie kan niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat van onrechtmatige besluitvorming door het Uwv geen sprake is geweest. Het verzoek van appellant om vergoeding van die schade wordt daarom afgewezen, alsmede - in het verlengde hiervan - zijn verzoek om een onafhankelijk schade-expert in te schakelen. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan uit de reiskosten, in beroep en in hoger beroep, in totaal begroot op € 79,20. Het verzoek van appellant om vergoeding van zijn hotelkosten van € 54,51 wordt, gelet op artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht toegewezen. Op grond van de zeer ernstige psychische beperkingen van appellant in samenhang met de reisafstand, de daaraan verbonden reisduur alsmede het tijdstip waarop zijn zaak bij de Raad is behandeld, kunnen die kosten als redelijkerwijs gemaakte kosten worden aangemerkt.
Uitspraak
12/4143 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
10 juli 2012, 11/3994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Naderhand heeft hij zijn beroepsgronden met een groot aantal stukken aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juni 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was laatstelijk werkzaam als informatieanalist bij de [werkgeefster] (werkgeefster) voor 40 uur per week. Op 30 september 2009 is hij vanwege psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Na de wachttijd van 104 weken te hebben volgemaakt, is appellant bij besluit van 22 september 2011 met ingang van
28 september 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dat besluit heeft het Uwv tevens vastgelegd dat de werkgever van appellant voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellant heeft tegen het besluit van 22 september 2011 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zodat hij recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. Tevens heeft hij te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de vaststelling van het Uwv dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Tot slot heeft appellant om vergoeding van (im)materiële schade gevraagd. Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2001 (lees: 2011) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 november 2011. Op het schadevergoedingsverzoek van appellant heeft het Uwv niet beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de duurzaamheid van de beperkingen van appellant heeft beoordeeld aan de hand van het stappenplan zoals neergelegd in de interne richtlijn van het Uwv ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ en heeft zij de conclusie van het Uwv onderschreven dat, gelet op de uitkomst van dat stappenplan, niet kan worden uitgesloten dat de arbeidsmogelijkheden van appellant door middel van behandeling zouden kunnen toenemen. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat drie specialisten op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg als hun opvatting hebben gegeven dat er voor appellant behandelmogelijkheden zijn. Ook heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat, gelet op de gezondheidstoestand van appellant, niet kan worden volgehouden dat werkgeefster tijdens de wachttijd van 104 weken, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Tot slot heeft de rechtbank de verzoeken van appellant met betrekking tot het inschakelen van een onafhankelijk deskundige en om het Uwv te verplichten om bij toekomstige keuringen van appellant gespecialiseerde deskundigen te gebruiken alsmede om het Uwv te veroordelen in de schade die appellant heeft geleden, afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant in essentie de beroepsgronden herhaald dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat en dat wel degelijk sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Ook heeft appellant herhaald dat het Uwv werkgeefster ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. Volgens appellant is werkgeefster ernstig tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen. Hij heeft daardoor onvoldoende kunnen re-integreren wat uiteindelijk heeft geleid tot zijn ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Volgens appellant heeft werkgeefster daarmee jegens hem onrechtmatig gehandeld en moet op grond daarvan vergoeding van zijn (im)materiële schade volgen. Tot slot heeft appellant de Raad onder andere verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen alsmede een onafhankelijk deskundige voor het berekenen van zijn materiële en immateriële schade.
4. Op 9 juli 2014 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen waarbij appellant met terugwerkende kracht tot 28 september 2011 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft - voor zover hier van belang - tevens het besluit van 22 september 2011 ingetrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van appellant van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit 2. Gelet op de verstrekking van een IVA-uitkering aan appellant met ingang van 28 september 2011 is met bestreden besluit 2 geheel tegemoetgekomen aan de medische bezwaren van appellant. Nu de medische aspecten van de besluitvorming van het Uwv als gevolg daarvan in dit geding niet meer aan de orde komen, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen, afgewezen. Vervolgens dient ambtshalve de vraag te worden beantwoord of appellant bij de onderhavige procedure nog procesbelang heeft. In het licht van het navolgende wordt deze vraag bevestigend beantwoord.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het hier bedoelde tijdvak is ten hoogste 52 weken. In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - is bepaald dat het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd geeft. Op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid niet plaats indien het Uwv de beschikking over de toepassing van dat negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd.
In het besluit van 22 september 2011 heeft het Uwv, nadat appellant op 29 mei 2011 een WIA-uitkering had aangevraagd, de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de aanspraak van appellant op een WIA-uitkering beoordeeld. Met dat besluit van 22 september 2011 zijn aan appellant dus twee beslissingen kenbaar gemaakt. Onder het kopje “beslissing over uw uitkering” heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant recht op een WGA-uitkering is ontstaan en onder het kopje “beslissing over verplichting loon door te betalen” staat vermeld: “Bij uw aanvraag voor een WIA-uitkering heeft u het re-integratieverslag meegestuurd. In dit verslag staat welke activiteiten u met uw werkgever heeft ondernomen om weer (gedeeltelijk) aan het werk te gaan. Wij hebben dit verslag beoordeeld. Volgens ons heeft uw werkgever voldoende gedaan aan uw re-integratie. Daarom stopt na de wachttijd van 104 weken (twee jaar) zijn verplichting om bij ziekte uw loon door te betalen.”
De in 5.1.1 en 5.1.2 genoemde wachttijd was in het geval van appellant op
28 september 2011 geëindigd. In het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 november 2011 is te kennen gegeven dat het eerdere ingenomen arbeidskundige standpunt niet wijzigt. Ook indien het Uwv in het bezwaar van appellant aanleiding had gezien voor een andere opvatting over de re-integratie-inspanningen van de werkgever, had de in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA genoemde termijn aan het alsnog opleggen van een loonsanctie in de weg gestaan.
Dit betekent echter niet dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van de opvatting van het Uwv dat de werkgever van appellant niet in zijn re-integratieverplichtingen is tekortgeschoten. Appellant heeft immers in zijn bezwaarschrift van
6 oktober 2011 te kennen gegeven dat hij de schade vergoed wil hebben die het gevolg is van het - volgens hem - ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie. Vastgesteld wordt dat het Uwv (ook) in bestreden besluit 2 geen beslissing heeft genomen op dat schadevergoedingsverzoek. Bestreden besluit 2 kan om die reden niet in stand blijven en moet worden vernietigd. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil en gelet op de inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, wordt geen aanleiding gezien om de zaak terug te wijzen naar het Uwv. De Raad zal de zaak zelf afdoen.
In het algemeen geldt dat de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over een verzoek om schadevergoeding als is voldaan aan het zogenoemde connexiteitsvereiste (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348). Als de stellingen van de werknemer erop neerkomen dat de beweerdelijke schadeoorzaak is gelegen in het niet opleggen van een loonsanctie of in de nalatigheid van het Uwv om tijdig voor afloop van de daarvoor geldende termijn een loonsanctiebesluit te nemen, kan daarover door de bestuursrechter een oordeel worden gegeven. Dit oordeel met betrekking tot een verzoek van de werknemer om vergoeding van schade, die beweerdelijk is geleden als gevolg van een loonsanctiebesluit of het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, vraagt steeds om een inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen die door de werkgever, in samenspraak met een werknemer, zijn verricht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298).
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat, gelet op de medische gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier in geding, het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat werkgeefster geen re-integratieactiviteiten heeft gemist. Daarbij is van belang geacht dat uit de medische stukken naar voren komt dat appellant vanwege zijn zeer ernstige psychische klachten slechts marginale mogelijkheden heeft om te werken. Bovendien heeft appellant steeds zelf het standpunt ingenomen dat hij als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Het moet er dus voor worden gehouden dat ook appellant de mening is toegedaan dat gedurende de wachttijd van 104 weken niet te weinig re-integratieactiviteiten zijn ontplooid.
Het standpunt van appellant dat het Uwv werkgeefster een loonsanctie had moeten opleggen, omdat werkgeefster tijdens de wachttijd van 104 weken in het kader van
re-integratieactiviteiten een ontoelaatbare hoge druk op hem heeft uitgeoefend waardoor hij uiteindelijk volledig en definitief arbeidsongeschikt is geraakt, wordt niet gevolgd. Dit standpunt heeft immers betrekking op de arbeidsrelatie tussen appellant en werkgeefster. De (im)materiële schade die volgens appellant uit het handelen van werkgeefster is voortgekomen, kan niet voor rekening van het Uwv worden gebracht, omdat het Uwv geen deel uit maakt van die arbeidsrelatie. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak ook al heeft overwogen, zal appellant zich, wat dit standpunt betreft, rechtstreeks tot werkgeefster moeten wenden.
Anders dan appellant kennelijk meent, is de loonsanctie niet op te vatten als een geldelijke straf voor een werkgever. Hiertoe wordt verwezen naar artikel 25, negende, tiende en veertiende lid, van de Wet WIA waarin dat tot uitdrukking wordt gebracht. Zoals reeds in 5.1.1 is overwogen volgt uit de hier genoemde leden van artikel 25 van de Wet WIA dat de loonsanctie vóór de afloop van de wachttijd moet worden opgelegd opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van bepaalde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Bovendien blijkt uit die bepalingen dat de loonsanctie eindigt wanneer de werkgever die tekortkoming daadwerkelijk heeft hersteld. Hieruit volgt dat de loonsanctie een reparatoir karakter heeft en geen bestraffend karakter (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).
6. Uit wat in 5.2 tot en met 5.2.3 is overwogen, volgt dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat werkgeefster geen re-integratieactiviteiten heeft gemist. Eveneens terecht heeft het Uwv werkgeefster niet verplicht om na 104 weken nog loon aan appellant te betalen. De (im)materiële schade die appellant stelt te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie kan niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat van onrechtmatige besluitvorming door het Uwv geen sprake is geweest. Het verzoek van appellant om vergoeding van die schade wordt daarom afgewezen, alsmede - in het verlengde hiervan - zijn verzoek om een onafhankelijk schade-expert in te schakelen.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan uit de reiskosten, in beroep en in hoger beroep, in totaal begroot op € 79,20. Het verzoek van appellant om vergoeding van zijn hotelkosten van € 54,51 wordt, gelet op artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht toegewezen. Op grond van de zeer ernstige psychische beperkingen van appellant in samenhang met de reisafstand, de daaraan verbonden reisduur alsmede het tijdstip waarop zijn zaak bij de Raad is behandeld, kunnen die kosten als redelijkerwijs gemaakte kosten worden aangemerkt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 november 2011;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2014;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,71;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker