Centrale Raad van Beroep, 31-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2580, 14/1263 WIA
Centrale Raad van Beroep, 31-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2580, 14/1263 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 juli 2015
- Datum publicatie
- 4 augustus 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:2580
- Zaaknummer
- 14/1263 WIA
Inhoudsindicatie
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. Vaste rechtspraak dat bij een NPO cognitieve tekorten kunnen worden vastgesteld, die echter wel dienen te worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De in hoger beroep overgelegde rapporten geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Er is geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Objectieve maatstaf ziekte of gebrek. Bijzondere gevallen.
Uitspraak
14/1263 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 januari 2014, 13/564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. Boogaart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boogaart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R.Bos.
OVERWEGINGEN
Appellante was laatstelijk werkzaam als tandartsassistente voor 24 uur per week. Zij is voor dit werk uitgevallen op 21 december 2009 ten gevolge van long- en psychische klachten, met nadien bijkomende gewrichtsklachten. Aan haar werkgever is tot 17 december 2012 een loondoorbetalingsverplichting opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen.
Op grond van de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is voor passend werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2013 (bestreden besluit) onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Betreffende de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen reden is om aan juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Deze arts heeft in zijn rapport van 12 juni 2013 erop gewezen dat bij een neuropsychologisch onderzoek (NPO) geconstateerde afwijkingen slechts dan aanleiding zijn om beperkingen aan te nemen als deze eenduidig en rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek. Uit de resultaten van het door appellante overgelegde NPO van 26 april 2013 van psycholoog L. Mulderije wordt duidelijk dat geen sprake is van een eenduidige klinische stoornis. Ook volgens de rechtbank is uit het NPO niet af te leiden dat aan de cognitieve klachten een objectiveerbare ziekte ten grondslag ligt, zodat er geen aanleiding bestaat de visie, dat een urenbeperking moet worden aangenomen en voorts meer beperkingen op het gebied van het sociaal en persoonlijk functioneren, te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft als mogelijke verklaring voor de door appellante ervaren klachten genoemd dat appellante wat minder goed met druk om kan gaan, wat samenhangt met de situatie na een depressieve stoornis en de langdurig belastende privéomstandigheden. Dit is onderkend door het aannemen van een beperking ten aanzien van tijdsdruk. Naar het oordeel van de rechtbank is het begrijpelijk dat gezien de belaste thuissituatie appellante een beperkte energie ervaart, maar dat betekent niet dat sprake is van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gerapporteerd dat ten aanzien van de longklachten uit de informatie van de longarts niet volgt dat sprake is van een instabiel astma; het gaat juist heel behoorlijk. Voorts zijn er evenmin redenen om ten aanzien van houding en bewegingsapparaat meer beperkingen aan te nemen, omdat van een specifieke aandoening geen sprake is. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat deze visie van de verzekeringsarts bewaar en beroep onjuist is. Tot slot heeft deze arts volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze en naar behoren gemotiveerd waarom hij in dit geval voorbij gaat aan de gestelde bijwerkingen van het gebruikte medicijn Cymbalta. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde beperkingen is er geen grond om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de geduide functies. Verder voldoet appellante, gelet op de combinatie van haar opleiding en werkervaring, aan de opleidingseis voor de functie verkoper groothandel.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde beperkingen onvoldoende zijn en dat ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen. Daarbij heeft zij er met name op gewezen dat ten onrechte is geconcludeerd dat voor haar neuropsychologische klachten geen eenduidige klinische stoornis is te vinden. Psycholoog Mulderije is in zijn brief van 4 december 2013 teruggekomen van zijn in het rapport van 26 april 2013 neergelegde standpunt dat er niet direct sprake leek te zijn van een eenduidige klinische stoornis. Volgens Mulderije moet er een oorzakelijk verband bestaan tussen de combinatie van de aanwezige twee stoornissen - een stressrespons syndroom en een neurocognitieve stoornis - en de in januari 2010 doorgemaakte coma; met andere woorden: de beperkingen zijn wel degelijk het gevolg van ziekte of gebrek. Ook medisch adviseur G.M. Drent blijft conform haar eerdere rapport van 12 mei 2013 van mening dat de door appellante ervaren beperkingen op het cognitieve vlak en op het vlak van de urenbeperking wel degelijk te beschouwen zijn als een rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek alsmede dat er sprake is van een consistente en plausibele samenhang van stoornissen en beperkingen. Appellante verzoekt om een onderzoek door een onafhankelijke deskundige. Omdat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld, acht appellante zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en daartoe verwezen naar de rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 mei 2014 en
15 oktober 2014, in welke rapporten is ingegaan op de door appellante aangevoerde gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden. Terecht heeft de rechtbank onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Terecht is volgens de rechtbank uit het NPO niet af te leiden dat aan de cognitieve klachten van appellante een objectiveerbare ziekte ten grondslag ligt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. Hij voegt daaraan nog toe dat op grond van zijn vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF6777) bij een NPO cognitieve tekorten kunnen worden vastgesteld, maar dat deze tekorten wel in een medisch specialistisch rapport dienen te worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen.
De in hoger beroep overgelegde rapporten van psycholoog Mulderije en medisch adviseur Drent geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Volgens Mulderije en Drent is bij appellante sprake van een combinatie van twee stoornissen - een stressrespons syndroom en een neurocognitieve stoornis - die bij nader inzien verband houden met de in januari 2011 doorgemaakte coma van 11 dagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie hierop gerapporteerd dat er in medisch zin geen sprake is geweest van een coma. Volgens het opnameverslag van 6 januari 201 is appellante opgenomen op de intensive care vanwege toenemend benauwde ademhaling en is zij adequaat behandeld met intubatie beademing. In de situatie van appellante betrof het een gecontroleerde situatie waarbij zij zodanig in slaap werd gehouden, dat optimale behandeling mogelijk is en zij niet onnodig last heeft van de intensieve behandeling. De specialist maakt geen melding dat hierbij bijzondere problemen zijn opgetreden en op 14 januari 2010 kon de kunstmatige beademing zonder problemen worden gestopt, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft in de beschikbare medische stukken, waaronder de van de behandelend longarts verkregen inlichtingen van 2 oktober 2012, geen aanknopingspunten gevonden om deze naar behoren gemotiveerde beschouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist te achten. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in de ter zitting ingenomen stelling dat er bij de opname sprake was van reanimatie van appellante, nu dit niet niet uit het gedetailleerde opnameverslag noch uit enig ander stuk blijkt. Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
Ter zitting is van de zijde van appellante nog naar voren gebracht dat de omstandigheid dat sprake is van een consistente en plausibele samenhang van stoornissen en beperkingen reeds met zich meebrengt - zo begrijpt de Raad - dat daarmee sprake is van een rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 9 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9847) is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. In bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
Tot slot wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Crum