Centrale Raad van Beroep, 13-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, 13-1349 WWB-V
Centrale Raad van Beroep, 13-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, 13-1349 WWB-V
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 februari 2015
- Datum publicatie
- 13 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:282
- Zaaknummer
- 13-1349 WWB-V
Inhoudsindicatie
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin heffing van het verschuldigde griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie kan in een dergelijk geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dat geval wordt aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Van de hiervoor bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
Uitspraak
Datum uitspraak: 13 februari 2015
13/1349 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Grote kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2013, 11/2617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
College van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 juni 2013 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft verzet gedaan.
De Raad heeft de zaak verwezen naar een grote kamer.
Het verzet is behandeld ter zitting van 3 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De uitspraak van de Raad van 25 juni 2013 berust hierop, dat het verschuldigde griffierecht van € 118,- niet binnen de daartoe gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
2. Zowel voorafgaand aan de uitspraak van de Raad van 25 juni 2013 als in verzet heeft appellant aangevoerd dat hij geen inkomen heeft en ook niet beschikt over (enig) vermogen om het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
3. De Raad komt, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, en het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, tot de volgende beoordeling.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Awb wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hij hem mede dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495,
nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever, ook bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag aan griffierecht, is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de in 3.2 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval (ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen) niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
Van de in 3.4 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2013
€ 925,37, per 1 juli 2013 € 926,48, per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 3.4 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per
1 januari 2013 € 832,83, per 1 juli 2013 € 833,83, per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de indiener van het (hoger)beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 3.4 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan alle bij het geding betrokken partijen mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
Een rechtzoekende die meent aan het in 3.5 weergegeven criterium te voldoen, dient dit in zaken zoals deze, waarin verzet mogelijk is, zo spoedig mogelijk maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikt over vermogen. Indien de schriftelijke verklaring van de rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dan dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij zijn beroep op betalingsonmacht handhaaft.
De verklaring, bedoeld in artikel 7b van de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van de rechtzoekende en een eventuele fiscale partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid moeten daarom de in 3.5 vermelde netto-bedragen worden gebruteerd door daarop het zogeheten bijstandspercentagetarief toe te passen. Dit tarief is voor - kort gezegd - personen tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1 januari 2013 30%, per 1 januari 2014 26,6% en per
1 januari 2015 24,8%. Dit betekent dat van de in 3.4 bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2013 € 12.992,-
(€ 1.082,68 per maand), per 1 juli 2013 € 13.007,- (€ 1.083,98 per maand), per 1 januari 2014
€ 12.964,- (€ 1.080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011,- (€ 1.084,30 per maand) en per
1 januari 2015 € 12.950,- (€ 1.079,21 per maand).
Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner. Dit geldt eveneens voor personen aan wie het vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of die om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen) en voor personen van wie op voorhand kan worden aangenomen dat de in 3.7 bedoelde verklaring geen inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland). Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.
Het in 3.7 vermelde tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende moet zijn aangevoerd dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen betalen, is niet eerder in een uitspraak neergelegd. Daarom wordt bepaald dat in zaken waarin dat uiterste tijdstip op de dag waarop deze uitspraak is gedaan reeds is verstreken en niet-ontvankelijkverklaring vanwege het niet (tijdig) betalen van het verschuldigde griffierecht is of wordt uitgesproken, ook nog uiterlijk in verzet door de rechtzoekende kan worden aangevoerd dat hij over onvoldoende inkomen en vermogen beschikt.
De Raad heeft er in het voorliggende geval van afgezien zelf een verklaring te vragen als bedoeld in artikel 7b van de Wrb. Wel heeft de Raad appellant verzocht gegevens met betrekking tot zijn inkomen en vermogen in te zenden. Appellant heeft enkele door de Belastingdienst afgegeven inkomensverklaringen ingezonden. Uit deze verklaringen, die betrekking hebben op de jaren 2006 tot en met 2013, blijkt niet van enig inkomen dat hoger is dan het in 3.5 bedoelde bedrag. Appellant heeft verklaard dat hij sinds 2006 niet over inkomen of vermogen beschikt. De overgelegde stukken bieden (ook overigens) geen aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant in de periode die voor de nu te maken beoordeling van belang is, beschikte over inkomen dan wel vermogen noch dat appellant een fiscale partner heeft. In deze omstandigheden kan, gelet op wat in 3.4 is overwogen, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege dient te blijven.
Het verzet is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 25 juni 2013 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, begroot op € 41,20 aan reiskosten.
Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand bestaat geen aanleiding, omdat deze kosten niet zijn gemaakt. Het betoog van appellant dat artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wegens strijd met artikel 23, tweede lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) buiten toepassing moet worden gelaten omdat op basis van eerstgenoemde bepaling alleen door een derde gemaakte kosten van rechtsbijstand kunnen worden vergoed, slaagt niet. Daarvoor is reeds doorslaggevend dat de UVRM volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4816) geen directe werking heeft, zodat appellant zich daarop niet kan beroepen. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op het EVRM slaagt evenmin, omdat appellant niet in een gelijke situatie verkeert als een rechtzoekende die wel kosten heeft gemaakt voor (door een derde) verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in verzet tot een bedrag van
€ 41,20.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en H.C.P. Venema,
H.G. Lubberdink, J.E.M. Polak en R.F.B. van Zutphen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2015.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) A.C. Oomkens